
iw":' ^ ip
»-s
|<.Í À
"f
.'i •
1 •r
Si
.- 'Zi
f
lit
1-
M
Í 1
' f
è-
-ai,
11
3JS'
"s
ä
î:.e 1 : "34 i
i
" ï
i
' -m
É t M
J i e r s l c zoili). >46 E l i d e gobied.
ligl door termiten wordt aangelast, Iracht raen den Djati-boom
allerwege op daaiioe gescliikte gronden aan te kweeken. Waar zij
in het wild groeljen en het vervoer der gevelde stammen door het
terrein niet te zeer wordt bemoeijelijkt, zijn de woiiden onder een
geregeld bestuur gesteld, en is het beheer er van opgedragen aan
beambten , die opzieners der houtbosschen worden geheeten. In het
westelijke, hooger gelegene en meer vochtige gedeelte van Java
wordt de tiekboom niet aangetroffen ; hij groeit bij voorkenr in
een droog, heet klimaat en wordt op Java zelden op eene grootere
hoogte dan 500 voet boven den Spiegel der zee gevonden. Doorreist
men het eiland van het westen naar het oosten, dan ziet men
1°. het eerste wond in de vlakte, welke zieh uitstrekt tiisschen
de Tji-Manoek en het voorgebergte van den noordelijken voet des
G.-Tjërimaï opeen barden, kleiachtigen bodem. Wijders worden in
de volgende streken groote Djati-wouden aangetroffen. •— 2°. In het
gebergte aan den noordelijken voet des G.-Praoe, waarover de weg
van Pekalongan naar Samarang voert, op een barden, roodkleurigen
klei-bodem. —3°. Op een dergelijkenbodem, die op zandsteen
ligt, aan den noordwestelijken en noordelijken voet van den
G.-Oengaran. — 4°. Op de läge gebergten, die een aanvang nemen
in de nabijheid van den oostelijken voet des G.-Oengaran en Mërbaboe
en zieh van daar eerst aan de noordelijke zij de der Kali-
Solo en later aan beide zijden der rivier in eene oostelijke rigting
uitstrekken tot in de nabijheid van Sedajoe en Soerabaja; in deze
gebergten worden vele kalkbanken gevonden, doch het Djati-woud
groeit in de zandsteenslreken. — b». In de noordelijke helft des
G.-Kidoel van JogjakSrta, op een zandsteengrond, als bij voorbeeld
tusschen Kebo koening en Awoe awoe. — 6°. Rondom den west-,
noordwest- en noordvoet des G.-Wilis; ter plaatse waar de groote
weg van Madioen naar Këdiri door de vlakte loopt, vangt het Djatiwoud
aan ten oosten van het tweede poststation Tjaroeban —
ongeveer 12 palen ten noordoosten van Madioen — en reikt tot
aan gene zijde van het vierde poststation Wilangan aan den noordoostelijken
voet des bergs; o ver deze gansche uitgestrektheid Staat
het Djati-bosch op eene Irachietische rolsteenbank, waarop eene
barde, zware aardlaag rust. — 7°. In de residentie Këdiri en in het
1 , s
H e r s t e zone. 547 t í l f d o geljiccl.
aangrenzende regentschap Modjo kerto van Soerabaja (het voormalige
rijk Modjo paît), rondom den voet der bergen (G.-) Ardjoeno
en Këloet en voornamelijk aan de zuidwestelijke en zuidelijke
zijde van den laatstgenoemden berg in de distrikten Sréngat en
Blitar, waar zij op een vulkanischen zandbodern groeijen. — De
Djati-wouden wortelen derhalve steeds in een droogen, dorren,
doch nimmer in een oorspronkelijk vulkanischen bodem, d.i., een
bodem uit verweerd lava-gesteente ontstaan. Aangekweekt Djatihout
wordt op Java beschouwd als van betere hoedanigheid te
zijn dan de boomen, die in het wild opgroeijen, want hunne stammen
zijn regter dan van de laatstgenoemden. Op den ouderdom
van 100 jaren heeft de boom zijn vollen wasdom bereikt en eene
dikte verkregen van 4 voet; boomen van 25 jaar zijn slechts 1
voet dik; gewoonlijk worden zij op hun 40s'<' of 50«'" jaar geveld.
Om goed te gedijen hebben zij «veel vuur» noodig, dat wil zeggen,
het kreupelhout, het gras, dat tusschen de stammen groeit,
moet ieder jaar in de drooge maanden worden afgebrand. Waarschijnlijk
wordt de bodem, die veelal hard, kleiachtig is, niet
slechts door de asch bemest, maar de bitte, welke daardoor wordt
ontwikkeld, die aan het geboomte geen hinder toebrengt, al ververzengt
het op die wijze de bladeren, veroorzaakt bersten en
scheuren in de aarde, deze wordt losser, hierdoor kan eenige
maanden laier het regenwater er des te beter in doordringen en
het jonge loof ontspruit alsdan met des te weelderiger kracht op
den aldus bemesten en bevochtigden bodem.
De Djati-boom behoort in geenen deele tot de hoog groeijende
boomen, •— zelden worden er op Java gevonden, die eene
hoogte bereiken van 70 à 80 voet, meerendeels worden zij slechts
50 à 60 voet lang, — zij kenmerken zieh evenmin door een
regten, zuilvormigen stara , want bij het groolste aantal is die
oneffen van oppervlakte, eenigzins krom en bullig. Zij hebben
weinige en ver uiteenstaande takken, wier oppervlakte even glad
en helder van kleur is als de van zijne schors beroofde stam.
Bijna nimmer worden lianen gevonden in een Djati-woud en zelfs
in die streken, waar niet~jaarlijks wordt gebrand, wordt slechts
een schraal groeijend kreupelhout aangetroffen ; het bestaat uit
4, l
ji |S i
ñf r• :