
f ' ! - i
M f
I. 'i'
i i . .
ii 1 h
Eersle zone. 200 Kultuur.
Dil Valien der avondschemering, dit meer en meer toeuemend
gcgoiis in de lucht, ja, wij mögen zeggen, dit Irillen der gansche
iiatuur, slrekt aan zelcere vogels, die van insekten leven tot eeu
teeken oni hunne nachtelijke vlugt aan te vangen. Nu fladdert
de Capriniulgus affinis Horsf. in enge kringen, die zekeren afstand
van het middenpunt nimmer ver overschrijden, door het luchtruim.
Uren lang ziet men hem op eene opene plaats, die met geboomte
omgeven is, rondvliegen en telkens den kring volgen, dien
Inj reeds honderde malen le voren beschreef. Gebeurt het, dat hij
eene plaats aantreft, waar Termiten, Termes fatalis l . , — deze
geduchte plaag voor Bamboes-hnizen en hont in het algemeen, dal
zij spoedig onbruikbaar doen worden, — gebeurt het, zegik,dat
hij eene plaats aantreft waar dergelLjke insekten in gevleugelden
toestand uit hunne holen in de aarde le voorschijn komen, en
hier en daar uit eene kleine opening bij millioenen , ja, in zulke
digte zwermen opstijgen, dat een enkelen slag met een rietje
door de lucht voldoende is om honderden er van te dooden, dan
kost het den Capriniulgus geene inspanning om zijne prooi meester
te worden, want vöör hij een tiental kringen heeft beschreven,
is hij reeds verzadigd.
Is de nacht eindelijk gedaald, heeft hij duisternis verspreid
over wouden en beemden , dan houdl het gonzen der inseklenkoren
— als het wäre het nachtelijke vioolspel des wouds —
nog uren lang aan met gelijke kracht als vroeger. Hetgeen niet
ter prooi wordt van Caprimulgi en uilen (Strix flammea l.),
wordt gevangen door de vledermuizen, vooral door Rhinolophusen
Vespertilio-soorten, die zieh des daags hetzij in holen van reisen,
ondor de daksparren van huizen ophouden, hoe gloeijend heet
deze ook door de zon worden verhit; nu echter doorklieven zij den
nachtelijken dampkring met ligte, uaauwelijks hoorbare vlugt en
azen op insekten. Andere soorten hangen als ongenoodigde gasten
luUuur verlangdo. - In do heele zoiie, op eene piek door geboomte ovei'sohaduwd ^ is
het onmogelijk eene dergelijke stilte te vinden. — Moskieleii zijn echter op Jjva siechts
aan de iioorder kust, in de nabijlieid van stilstaande of langzaam vlietende waleren
hinderü.jk ; dil. is echter niot het geval op een droogen bodem in het binnenste deseilands ,
j a , er is menigo streck, waar zij volslrekt nicl of siechts weinig worden aungetrolVcn.
lierste zone. 2oi Kultuur.
aan de takken der boomen en verraden hunne tegenwoordigheid
door hun geschreeuw, wanneer zij onderling vechten omderijpe
Djamboe- of andere vruchten. Langzamerhand wordt het stiller,
het gonzen en tjilpen in de lucht bedaart eindelijk omstreeks middernacht.
De Capriniulgus heeft zieh nedergezet op een boomtak,
dien hij nu in de eerstvolgende uren niet weder verlaat. Hij verraadt
echter de plaats, waar hij is gezeten door een luid, schel
geklep, dat hij, met regelmatige tusschenpoozen, kort naelkander
laat hooren; het klinkt ongeveer als of er met een hamer op een
aambeeld wordt geslagen; na een driewerf geklep ("'), dat drie
sekonden duurt, volgt eene even lange lusscbenpoos (—), dan
wordt op nieuw zijn geklep gehoord en dit herhaalt zieh menigwerf
den ganschen nacht door met i'egelniatige tusschenpoozen van drie
tot drie sekonden enz., gedurende welke
hij beurtelings klept en zwijgt. Dit geklep is eindelijk de eenige
klank, die zieh laat vernemen; maar schel en luid hoort men het
bij de nachtelijke stilte. De menschen, en het meerendeel der
dieren rüsten uit van de vermoeijenissen des dags en ook wij
begeven ons in het binnenste onzer hut.
De plaat «Noorder kust nabij Samarang», welke in den alias, tot
dit werk Lehoorende, wordt gevonden, stelt voor een gezigt op eene Lebouwde
landstreek. De beschouwer wordt veronderstekl zieh le bevinden op een der
heuvelen achter het residentshuis te Bödjong, die allengs oprijzen naar den
voet des G.-Oengaran; van daar slaat hij het oog over eene kleine vallei,
welker bodem met terrasvormige Sawab's is bedekt, legen de heuvelen,
die haar aan de overzijde begrenzen en waarop zieh het geboomte van dorpsbosehjes
(vruchtboomen) verheft. Het weelderige loofgewelf dezer boomen, waar
tusschen zieh hier de donkere gestalte van een Areng-palm laat bespeuren en
waarboven zieh eiders de top van een Kokos-palm verheft, levert een boeijend
lafereel op, want talrijk zijn de schakeringen van groen , die men waarneemt in
de verschillende deelen van het loofdak, — der boomkroonen, — doch nergens
kan men een spoor ontwaren der talrijke hulten, die onder zijne schaduwen
worden gevonden. Siechts een enkel dorp, dat kortelings werd aangelegd en
nog niet rust onder de lommer van een boscbje , laat zieh in het dal bespeuren.
Eenige rijstvelden zijn voor körten tijd onder water gezel en vormen een glinsterenden
waterspiegel; op anderen is de rijstplant reeds gepoot gevi'orden en deze
zijn met groen beslippeld, terwijl er eklers worden gezien, die reeds geheel en
al met een groen lapijt zijn overtogen. Aan de helling der heuvelen ziet men
. i t I
Hl!,