
'm
Derdo zone. 1510 Eerste gobied.
m'
• , Si t'
. ' ; 7 '.-IS
•wier top slechts een geringen omvang heeft; dit is onder anderen
het geval aan de noordelijke en weslelijke zijde des G.-Tjerimai,
alwaar deze boom tot boven de hoogte vaa 8000 voet groeit
en op den G.-Tjikorai, alwaar hij zelfs wordt aangelroffen op den
8648 voet hoogen top des bergs. Stelt men zieh de gedaante voor
den geest der boomen, welke men 1000 voet lager aan dehellingen
van denzelfden berg heeft ontmoet en die aldaar tot groote
zuilen opgroeijen, dan zoii men wanen daar boven op den top
slechts jonge boomen te aanschouwen, Indien daar beneden, op die
geringere hoogte, de jonge individúen van den P. cupressina niet
insgelijks eene slanke, meer of min zuilvormige gedaante hadden
en Indien men niet wist, dat de ontwikkeling der wouden op dezen
bergtop (des G.-Tjikorai) nimmer door de bijl was gestoord geworden;
men zou knnnen vermoeden, - dat men twee verschillende
soorten van hetzelfde geslacht onder het oog had, Indien het onderzoek,
deswege in het werk gesteld, niet deed zien, dat de
boomen in beide oorden, zoo wel die beneden aan de helling
voorkomen als die, welke op den bergtop groeijen, P.-cupressina
zijn. Op die bergtoppen echter groeijen zi] i gesellig, bedekken de
steilste hellingen en verhefifen zieh piramidaal als jonge dennen
of geneverboomen. Deze piramidale boomtjes zijn niet hooger dan
10 à 20 voet, hebben kransvormige, opwaarts gerigte takken,
waarvan de naaldvormige bladeren — eigenlijk de bladeren dragende
jonge twijgen — naar beneden groeijen, ja, bijna even slap afwaarts
hangen als het bleeke baardmos, dat.in menigte er tusschen voorkomt.
(Vergelijk de Ilde afdeeling, bladz. 577.)
U r e n p e l l t o u « . Kleine boomen en s t r u i k e n . Uithoofde het
ondoenlijk is in een oord, waar hoog boven zieh in de lucht en
beneden op den bodem zulk eene groote verscheidenheid van plantenvormen
wordt waargenomen, gelijk hier in deze wouden het
geval is, alles met een enkelen blik te overzien, hebben wij eerst
het hooge woudgeboomte tot het onderwerp onzer Beschouwing
genomen, toen wij onzen togt bergopwaarts naar de hoogsle grens
dezer zone voortzetteden. Slaan wij thans de kleinere boomen en
struiken gade, die de opene ruimte vullen tusschen de stammen
van het hoog rijzende geboomte; ook in dit opzigt vinden wij
Derde zone. ö l l Korste gebied.
hoogst opmerkelijke en karakteristieke vormen, waarvan wij nog
nergens in de lager gelegene streken een spoor hebben mögen
ontwaren, die echter in de physiognomie van het woud dezer
derde,zone-zulke duideUjke en eigendommelijke trekken vormen,
dat dit woud op het eerste gezigt herkenbaar is en zijn heeld
nimmer uit het geheugen wordt gewischt. Gelijk wij reeds vroeger
hebben gezien, bestaan de wouden in deze derde, koele zone voornamelijk
uit eiken, Juglandeën, Laurineen en Podocarpen, die
allen slechts kleine, onoogelijke bloemen dragen. Dat hei hooge
woudgeboomte groole, schoonkleurige bloemen mist, mag derhalve
worden beschouwd als een algemeen kenmerk dezer zone, hetgeen
te meer in het oog valt, indien deze woudboomen worden vergeleken
met die der vorige, tweede zone en met die der volgende
of Vierde zone, welke een veel grooteren rijkom aan schoone
bloemen bezitten. Men zou derhalve bijna geneigd zijn te veronderstellen,
dat het missen van schoonkleurige bloemen aan het
geboomte of, juister gezegd, dat het aantreffen van boomen in
deze zone, die slechts onoogelijke, kleurlooze bloemen dragen, in
een genetisch verband Staat met het gebrek aan licht, aan zonneschijn,
— met de digte wolkennevelen, die, van 10, 11 ure des
voormiddags, ja, somtijds reeds van een vroeger uur, gedurende
den ganschen dag deze wouden in hun vochtig floers hüllen, —
wäre het niet, dat juist in deze zone een grooter tal Orchideen
dan eiders wordt aangetroffen, welke met de prachtigste bloemen
prijken, wäre het niet dat in het kreupelhout dezer wouden zoo
vele kleine boomen en struiken voorkwamen, gesierd met de fraaiste
bloemen, die door hunne kleurenpracht het gemis vergoeden van •
bloemen aan de boomen, in wier schaduwen zij op den bodem
wassen of aan wier stammen zij zieh hebben gehecht. De voornaamste
vormen, welke aan het kreupelhout dezer zoneeigendommelijkzijn,
het physiognomische karakter er aan geven, behooren tot defamilie'
der Älelastomaceae, Araliaceae en tot het geslacht Rubus (Rosaceae).
Onder alle struiken en kleine boomen dezer zone, die het oog
des beschouwers tot zieh trekken door de kleurenpracht hunner
bloemen, verdient de eerste plaats te worden Ingeruimd aan de
Melastomaceën, Kl ar e n d o e n g door de Soendanezen geheeten, die
«saiï
L Í
• ' t
4
W: