
Twoedc ione. 466 Twecdo gebiefl.
>0111 Mli'IIF'
«J _
Jh I i'i4
' t
, , 11 III
hei woud, zooJra hij iemancl ziet naderen. Van daar is he(^ dat
zijn eigenaardig, doordringend gefluit in het woud veel raeer wordt
gehoord dan men den Soerili-aap zelven in het oog krijgt, die
het voortbrengt, Het meest wordt hij in deze zone aangelroffen ,
hoewel men hem insgelijks vindt in streken, welke slechts 1000
voet hoog, ja, op eene geringere hoogte zijn gelegen. Bovendien hoort
men van tijd tot tijd in het woud een dof, kort afgebroken gehrul,
dat met eene zeer diepe hasstem wordt geslaakt, doch waarvan
de holle klank zieh slechts zelden, na lange tusschenpoozen
laat hooren. Gaat raen op het geluid af, dan herkent men aan zijne
zwarte kleur reeds in de vèrte den aap Loe toeng: Semnopilhecus
maurus Fr. Cuv,, die, in kleine troepen vereenigd, in eene zwaarmoedige
houding op de takken zit en traag en langzaara in zijne
hewegingen is; hij is echter niet zoo schuw als de Soerili. Komt
men te nahij aan den boom, waarop de troep zit en Staat deze
bij geval aan den rand eener kloof, welker bodem met woudgeboomte
is bedekt, dan aarzelen deze apen niet in het minst om
allen naar beneden te springen, al is die kloof 100 voet
diep; dan ziet men deze zwarte ligclramen den een na den
anderen, uit die groote hoogte, als het wäre door de lucht vliegen
en weldra daar beneden verdwijnen in het loofgewelf, waarvan
raen de takken onder hunne zwaarte hoort kraken. Met uitzondering
van den Seranopithecus pyrrhus in Oost-Java, stijgt de
Loetoeng van alle Javasche apen het hoogst in het geborgte opwaarts,
alwaar raen hem nog ter hoogte van 6000, ja, soratijds
van 7000 voet aantreft. Somwijlen daalt hij beneden 2000 voet,
wanneer hij naar vruchten zoekt; zijn lievelingsoord, waar hij
het talrijkst wordt gevonden, is echter de zone van 3 tot 5000
voet, waar hij zieh in de hoogstammige wouden ophoudt. Op een
anderen tijd verneerat raen een buitengewoon luid, knarsend geblaas
of gesnuif in het woud, — dan komt men in de nabyheid
der plaats, waar eene vruchtdragende Kedongdong-boom : Evia
acida bi., (Poupartia of Spondias dulcis) zieh verheft, een hooge
boom uit de familie der Terebinthaceae, welks zuurachtig zoete
vruchten Buceros limalus xemm. zeer gaarne nuttigt. Deze groote,
zwarte vogel onderscheidt zieh door zijn sikkelvormigen, opwaarts
Tweede zone. 467 Tweede gebied.
i i
gebogen hoorn, die op zijn buitengewoon grooten snavel groeit,
van den B. plicatus (zie bladz. 278); hij is zoo schuw , dat men
hem bij na nimmer binnen schot kan.krijgen, dewijl hij reeds opvliegt,
terwijl de jager zieh nog op een grooten afstand van hem
bevindt. Hij bouwt zijn nest in het hoogste geboomte dezer wouden
in de Zone van 4 ä 6000 voet, waar men hem iederen avond,
zoodra de Schömering begint te.vallen, ziet heenijlen. Hij vliegt
steeds gepaard, nimmer in grooter getal en tevens zoo hoog door
de lucht, dat hij zelfs buiten het bereik van een buksenschotblijft.
Het gesuis echter van^ zijne vlugt hoort men zelfs in het binnenste
der huizen en het knarsend geluid, dat hij van tijd tot tijd voortbrengt,
is zoo sterk, :dat het uren ver door berg en dal weerklinkt.
Met het vallen van den avond vangt het gegons aan der insektenkoren,.
terwijl overigens stilte begint te heerschen in de gansche
natuur. Heeft men zieh nedergezet aan de grenzen dezer wouden,
in een .eenzaam liggend gedeelte van het gebergte, dat zelden door
een mensch wordt betreden en laat men van daar zijne blikken
weiden Over het lager gelegene land, dan mag de indruk, dien het
op het geraoed des beschouwers maakt, hoogst eigendomraelijk worden
genoemd. Verre beneden den beschouwer strekt zieh de wijde
vlakte uit, die aan gene zijde door nieuwe geborgten isbegrensd. Het
gansche landschap heeft een donkergroen, somber koloriet. Geen
iuchttogtje wordt men gewaar; de wölken, die een kring om de
maan vormen, blijven onbewegelijk in het luchlruim zv/even; de
wolkenlaag, die op de helling der verwijderde bergketen rust,
ondergaat geene verandering, ja, geen enkele van de reusachtige
bladeren der Pisang-boomen, welke rondora onze hutten staan,
beweegt zieh in het minst. De gansche natuur schijnt te rüsten
in het stille avonduur; slechts het eentoonige gegons der
insektenkoren en de enkele wachtvuren, die als sterren aan de
sombere, met wouden bedekte hellingen der ver afgelegene bergketen
glinsteren, om telken male te verdooven, zijn zoo vele teekenen
van dierlijk leven en menschelijk aanwezen in de natuur.
Duidelijker daarentegen dan des daags hoort men nu het bruisen
der nederstortende watervallen. Doch naauwelijks vangt een nieuwe
morgen aan, — de schoonste tijd des daags onder den tropischen
Ii
Hi '
il
5:
fe: