
• 3
1
í '
ft í
1 (1 i
lOerslc zone. 290 Zcsde gobicil.
soorlen worden op verschillende plekken , hier afzonderlijk slaande,
clders groepgewijs opwassende liisschen het Alang alang-gras aangetroffen;
het zijn Andropogon Iropicus Spr., Roemboet kasang :
Anthistiria arundinacea iioxb., die even hoog groeit als Alang, Manja
bodas s.: Anthistiria miitica iiassk , welkeeenehoogte van 6 ä 10 voet
bereikt, Roltboellia exaltata L., Androscepia gigantea Brogn.,enhet
meer dan alle anderen beruchte Glagah,«. er i gede: Saccharum
spontaneum L. , welks rietvormige stengels, die eene dikte verkrijgen
van een vinger, raet hunne lange bladeren en overhangende
bloenipluimen, zoo hoog groeijen, dat paard en ruiter zieh daar
tusschen kunnen verbergen. Gewoonlijk groeit de Glagah groepsgewijs
tusschen het Alang-gras ; het vormt alsdan verstrooid liggende
eilandjes, hooger opgegroeide grasboschjes, die ter hoogte van
8 ä 10, ja, van 12 voet wassen, terwijl de omringende grasoppervlakte
slechts ongeveer 4 voet hoog reikt. Somtijds echter vormt
deze grassoort allein wijd uitgestrekte wildernissen , vraarin geene
andere grassoorlen voorkomen en waardoor men zieh met meer
bezwaar eenpadbaant, dan door de digtste, oorspronkelijke wouden,
want blj elke schrede is men genoodzaakt zieh met het hakmes
eene opening te verschaffen, waar men den voet kan nederzetten,
terwijl men blj iedere struikeling aan het gevaar is blootgesteld,
cm op de spitse rietstengels, als op lansen, gespietst te worden;
gewoonlijk toch worden de stengels een voet boven den grond in
eene schuinsche rigting afgekapt.
Leveren de gemeenschappelljk opwassende grassoorten in de
noordelijke streken des aardbols een verkwikkend schouwspel op aan
het oog, vormen zij aldaar groene, fraai gekleurde weidevelden,
welke honderden van andere plantjes met hunne bloemen sieren, het
Alang alang-gras daarentegen, dat op de eilanden van den Indischen
archipel groeit, doet niets dan drooge, eentoonige wildersen
ontstaan , die geene afwisseling, geen enkel rustpunt aanbieden,
waarheen de reiziger zijn blik möge wenden. Beschouwt men
het veld in de verte, dan ontwaart men in plaats van een aangenaam
, groenkleurig tapijt, eene zilverwitte graszee, die gehend
door den wind wordt bewogen; zet men zijne schreden over dergelijk
veld voort, dan is men tot aan de schouders, ja, tot over
de kin door het gras bedekt. De scherpe rand en de toppen der
Herste zono. 291 Zesde gebioii.
stijve, regt opgroeijende bladeren wonden den reiziger ligtelijk in
het gelaat en aan de banden, wanneer hij zieh met moeile een
päd door de grashalmen baant, — ligt wordt hij door mieren geplaagd,
wanneer hij zieh vermoeid nederwerpt op den bodem,
ten einde eenige rust te genieten, — of loopt hij gevaar door een
tijger te worden overvallen, die zieh in menigte in de hooger
groeijende Glagah-groepen schuil houden, waar zij op eene prooi
loeren. Nergens in het rond is een päd te zien. Zelfs waar smalle,
diepe paden zijn gevormd, alwaar de aarde door het veelvuldig
begaan is vertreden, alwaar er eene holte is ontstaan, vormt het
digt groeijende Alang-gras, dat ter wederzijde er van opschiet,
een geweif, waardoor elk spoor er van zoo wel van verre als van
nabij voor het oog wordt verborgen. Oogverblindend wordt het
zonnelieht door de oppervlakte van het gras teruggekaatst en
drukkend is de bitte, welke men hier te verduren heeft, want
in het middaguur stijgt zij, in de sehaduw van een zonnescherm,
somtijds tot op 50,2'' R. of 100,0"" F. (1) Te vergeefs ziet de reiziger
uit naar eenige verkwikkende lommer, haakt hij naar een verfrisschenden
dronk. Zelfs geen bloempje verbeugt het oog, want
het schijnt, dat geene andere planten gedijen in de nabijheid
van Alang alang , of tieren op den droogen, barden, kleiachtigen,
somwijlen rooden, ijzerhoudenden bodem, waarop dit gras gewoonlijk
groeit. Hierop wordt slechts eene uitzondering gevonden. Heeft
men zijn logt uren, ja, halve dagen lang voortgezet door de
Alang-wildernis, zinkt men versmachtend op den bodem neder,
dan wordt men soms verrukt op het zien van de fraaije, hemelsblaauwe
bloemen van het Exacum sulcatum Roxb., eene plant uit
de familie der Gentianeae, die eenzaam, slechts in geringen getale,
hoogstens in groepen van vijf á tien individúen groeit op een
plekje in deze graswoestifn, dat ter naauwernood een omtrek van
een tiental voeten heeft. Mijlen ver kan men van daar zijn togt
weder vervolgen, alvorens op nieuw eene groep dezer plant wordt
I i ,
s-
('I) Dit is cle hoogste warmtegraad , dieii ik bij volkomen windstilte in Alang-velden heb
waargenomen. Waait er daarentegen slechts een ligte zeewind , dan stijgt de hitte, zelfs
tijdens hel maximum, zelden hooger dan 25 4 26,0° R,