
Vierde zone. J90 l^cnic; ffebied.
f
'^iWT'
en op de zonJerliugste wijze gedraaide takken in alle rigtingen
verre in het rond uitstrekken. De loofkroon, die aanvankelijk een
ronden vorm had, breidt zieh tevens meer en meer uit in de
naar gelang de boom lager wordt, zij wordt platter en vormt
eindelijk, ter hoogte van niet meer dan 20 ä voet boven den bodem,
een scherm, op welks bijna effene, horizontale oppervlakte alle
bladeren en bloemen van den ganschen boom digt nevens elkander
worden waargenomen. — De kronkelende takken , wier duizendvoudig
vertakte en gebogene eindtwijgen het bladerenscherra dragen,
breiden zieh op zulk eene geringe hoogte boven den bodem uit,
de rigting, waarin zij zieh uitstrekken, is zoo geheel of bijna horizontaal,
dat de vermoeide reiziger menigwerf eene zeer gemakkelijke
riistplaats daarop vindt. De dikke mosbeddingen, waarmede
zij zijn overtogen, vormen het küssen op deze groene bank en de
bleeke Usneen, die ter lengte van verseheidene voeten aan de takken
hangen, vormen de franje, die den troonhemel, het prieel, waarin
hij uitrnst, in het rond versieren. Heeft men in de lager bergafwaarts
groeijende wouden menigwerf den verlangenden Wik opgeheven
naar de schoone bloemen, die 100 voet boven den bodem
in het groen van het loofgewelf schitterden en geheel buiten ons
hereik waren, hier daarentegen, waar men een der takken tot
zitbank heeft gekozen, behoeft men dehand slechtsuitte strekken,
of eenen tak te vatten en zieh van zijne veerkracht te bedienen,
ter ophelfing tot eenen anderen, om al de bloemen te plukken die
men verlangt. Deze gele, roode of witte bloemen bedekken alle bladerenschermen,
waarheen wij de blikken wenden; het schijnt, dat
deze boschjes der bergtoppen in hunne eenzaamheid immer met groen
en bloemen zijn gesierd. — Levendig getroffen door deze geheele verandering,
die wij in het karakter van het plantenrijk ontwaren, opgetogen
door den rijken overvloed van bloemen, dien wij om ons zien,
verrnkt door de steeds nieuwe, ons nog geheel onbekende plantenvormen,
welke helwoudonsaanbiedt, vergeten wij de lütgestane vermoeijenissen;
blakend van verlangen zien wij reikhalzend uit naar den
oogenblik, waarop wij de krnin des bergs zullen betreden; daar
is het, dat wij onze hntten in deze fraaije boschjes willen opslaan
— nieuwe reislust bezielt ons en ijlings zetten wij onzen togt
Vierde zone. Ü91 Eenig gebiod.
hergopwaarts voort over de wegen door rhinocerossen gebaand
S t r u i k e i i . Het aantal bloemen, dat wij op onzen weg ontmoeten,
wordt allengs talrijker; zij komen ons zoo bekend voor,
dat wij de speelgenooten onzer jeugd meenen te ontwaren, hoewel
het niet dezelfde , maarerop gelijkende soorten zijn, die een meer
blinkend, tropisch kleed dragen dan de soorten derzelfde geslachten,
welke in ons noordelijk gelegen vaderland groetjen. Wij plukken de
gele bloemen van Ki s(iro: Lonicera Loureiri en javana DG., kleine
halfklimmende struiken , — hier valt het schitterende geel der groote
bloemen van Ki djalö: Hypericum patulum xhunb. (H. javanicum
Reinw.), benevens van nog twee andere twijfelachtige soorten door het
groen der bladeren in het oog, en ginds zien wi j het schoone scharlakenrood
der bloemschermen van Rhododendron tubiflorum DG. en
van het nog talrijker voorkomende Rhododendron retusum Bennett
(Vireya sp. aiior.), allen struiken, die ö ä 10 voet hoog groeijen.
De beide alpenrozen hebben eene groote overeenkomstmet elkander;
Rh. tubiflorum echter heeft lancetvormige bladeren, terwijl die van
Rh. retusum, welke struik hooger op het geborgte voorkomt dan de
eerstgenoemde , spatelvormig en aan den onderkant met strooschubben
bedekt zijn; de pijpvormige, vuurroode bloemen hangen in groote
menigte aan de uiteinden der takken en verraden zieh door
hunne schitterende kleur tusschen het groen van het gebladerte,
hetwelk eene 7 ä 10 voet hooge loofkroon vormt, die zieh niet
zoo zeer in de breedte uitstrekt, maar eerder rond mag genoemd
worden. Op den bodem, vooral waar deze steenachtig is, meenen
wij blaauwbessen te zien groeijen en wi j plukken de zwar te, zoetachtige
bessen van Gautiera repens Endi., die een aangenamen smaak
hebben; de ranken van deze plant slingeren zieh ver in het rond over
den rotsachtigen bodem. Daarnevens verheft zieh een struik met
witte, zoetachtige bessen, die voornamelijk in West-Java groeit;
het is T j a n t i g i bodas s.: Gautiera leucocarpa Endi. Eiders trekken
de Witte bloemtrossen van Tjant igi wangi s.,Gond opoeroy.:
Gautiera punctata Endi , de blikken des reizigers tot zieh; deze
s t r u i k , welke eene hoogte bereikt van 5 ä S voet, wordt het
talrijkst gevonden in Midden-Java; uit zijne bladeren en takken,
die een liefelijken, zoeten reuk in het rond verspreiden, wordt
1.1
i