
r r;
fs'
i l
•rwoede zone. 452 Tvveede gebied.
in het miclden der stammen, tusschen den Lodern en de loofkroonen
der boomen, ^—• den bodem des wouds zieL men bedekt met eene
menigte slruiken en kleinere boomsoorten, waardoor een ondoordringbaar
kreupelhout van twijgen en bladeren wordl gevormd,
dal bei benedengedeelte van alle stammen ombnlt, den oorsprong
aller lianen voor het oog verbergt. Is er geen weg door het woud
aangelegd, dan is het ondoenlijk den voet te verzetten, zonder
zieh met het hakmes in de band en met groote moeite een päd te
hebben gebaand; bij iedere schrede ontmoet men nieiiwe bezwaren,
die men niet dan met de grootste inspanning kan te boven komen,
met dat gevolg , dat men, na dezen strijd met de weelderige natuur
gedurende een half nur te hebben voortgezet, uitgeput van vermoeidheid
op den bodem nederzinkt. Het kreupelhout der wouden
is in deze zone nog digter dan in de vorige, heete zone en zoodanig
met lianen doorvloehten, dat men bij het struikelen over dezen
of genen hinderpaal dikwijls gevaar loopt van te stikken, indien
men bij het vallen met den hals blijft hangen aan een der strikken,
ter hoogte van 3 ä 5 voet in eene dwarse rigting boven den
bodem gespannen, die men echter in het digte bladerengewelf
van het kreupelhout volstrelct niet kan bespeuren. Ziet men er
niet tegen op om door het water te waden en het bedeener beek,
welke het woud doorstroomt, tot zijn päd te kiezen, dan gaat de
togt sneller vooruit, vooral wanneer gi'oote steenblokken boven
den Spiegel der beek uitsteken en digt genoeg bij elkander liggen,
om van het eene blok op het andere te kunnen springen. Maar
zelfs dan nog zet men zijn logt voort onder het groene loof; de
kroonen der boomen, die op den wederzijdseben oever groeijen,
breiden zieh zoo ver uit, dat zij een schaduwrijk geweif over de
beek vormen , waar slechts op enkele plaatsen een zonnestraal kan
doordringen.
De kleinere boomen en struiken, waaruit het kreupelhout bestaat,
trekken het eerst de blikken des reizigers tot zieh, doordien zij
in zijne onmiddellijke nabijheid zieh bevinden; het eerst wordt bij
er mede bekend, uithoofde hij de in bloei staande takken met de
band kan bereiken, terwijl hij menigvverf te vergeefs de blikken
rigt naar het loofgewelf van het hoogstammige geboomte, dat 80
i i f mm
Tweede zono. 405 Tweede gebied.
à 120 voet hooger met de heerlijkste bloemen prijkt, doch waar
hij te vergeefs begeerig naar uitziet. Onder de kleinere boomen of
struiken hebben Rubiaceen en na deze Urticeen, benevens Myrsineen
in deze zone de overhand, zoowel wat betreft het aantal
soorten als het aantal Individuen, waarvan wij hier slechts de
voornaamsten zullen opnoemen. Onder de Rubiaceen munten Moeoen
b o d a s ,!.: Pavetta maerophylia Bi., en vooral Soka goenoeng s.:
Ixora salicifolia DG., benevens Moeoen karoewoeng Ixora
javanica DG., evenzeer uit door de levendige, karmijnroode
en scharlakenroode kleur hunner bloemschermen, als andere
soorten dierzelfde familie zieh kenmerken door den walgelijken
reuk, — als van dierlijke uitwerpselen, — die hun eigen is.
Het zijn struiken of kleine boompjes, waaraan hemelsblaauwe
bessen (drupa) en bloemen, tot hoofdjes vereenigd, groeijen, Ki
b o e l o e of Mata koetjing: Mephitidia cyanocarpa DG. (Lasianthus
aiior.); Ki t jangké: Mephitidia laevigata DG.; T a i oetan: Mephitidia
stercoraria DG. en Ki tai : Axanthes maerophylia BI. Een
gelijken naam als die van den laalstgenoemden kleinen boom, m.
Kajoe tai en Ki tai, d. i., stronthout, wordt insgelijks gegeven
aan een kleinen boom, behoorende tot de familie der yeröewaceae,
Gumira foetida Hasslc. (Premna foetida ßeinw. ) , die even als Gumira
integrifolia Hassk. tusschen de vroeger genoemde Rubiaceen afzonderlijk
in het woud opgroeit en een gelijken , hoogst walgelijken
reuk verspreidt. Zeer opmerkelijk is het, dat het hout van
dezen boom, — Kajoe lai, — körten tijd nadal het gekapt is,
eene wilachtige kleur heefl en geen reuk hoegenaamd verspreidt,
terwijl het eenige maanden daarna sleeds bruiner van kleur wordt
en le gelijk meer en meer duidelijk een reuk als van menschendrek
van zieh geeft; deze reuk is zoo slerk, dat Javasche spolvogels
somtijds enkele kleine splinters op het bed werpen of ze iemand
in den zak sleken, ten einde hem van zekere grove onreinheid le
doen verdenken. Het ontwikkelen van dezen reuk, welke een aanvang
neemt mei het verkleuren van het hout, kan bespoedigd
worden, indien men het op eene vochtige, lommerrijke piek nederlegt,
of het gedurende eenige weken met eene laag losse aarde
bedekl. De Javasche Prinsen van Jogjakerta vinden dezen reuk
Cr
- i
f