
IF I
J-f s
•i li
LH
.. fi
1' I
• t f'tw
I1 • ^
!VVi' e• ' ! • - ,
I i'l
liersto zone. 524 Negonde gebied.
NEGEISDE GEBIED.
D E B R O K S G EWI J S G R O E I J E N D E , ONGEL
I J K V O R M I G E , H E R H A I L D E L I J K IN
G R O E P E N V E R D E E L D E BOS SCHEN
V A N H E T D R O O G E , HEETE
H E U V E L L A N D .
LAAGGROEIJENDE BOSCHJES, DIE AFWISSELEND UIT STRUIKEN EN
BOOMEN BESTAAN, ONGELIJK VAN HOOGTE ZUN, WEINIG SCIIAD
UW GEYEN EN OP BEN NEPTUNISCHEN , VOORAL kdlcachtigen
BODEM WASSEN, — BENEVENS DE YEGETATIE
DER KALKROTSEN IN DET BIJZONDER.
Onder de hier bedoelde ijoomeai worden de navolgenden het
menigvuldigst aangelroffen. Anlap pasoeng: Slerculia nobilis
Smth., Antap oelang: Sterculia subpeltata BI. , Äntap badali:
Sterculia javanica Hcsf , E n t j a h : RoUlera Blumei Dcsn., B i n l i n o e :
Visenia indica Houtt. (umbellata aiior.) , Kibat a l i : Rixia arborea
BI., Trangoel i s. : Cassia fistula en javanica L. , Boengoer s, :
Adambea glabra Lam. (Lagerstroemia Reginae Roxb), S empoe r s. :
Colbertia obovata BI. en Sempoer Ijai s. : Dillenia speciosa
Thunb,, daartusscben wassen bier en daar nog de volgendo
kleine boomen en slruiken, als Ki djampé s. : Memecylon
floribundum Benth., Ki boentoer i. : Boebmeria incana Miq.,
Acacia pkiricapitata Grah. en Kimalakian : Croton Tiglium
Hmit. — Möge bet loofgewelf der boschjes, welke deze boomen
vormen, niet zoo weelderig, voi en rond, niet zoo schaduwrijk
zijn als dat van gindsche oorspronkelijke wouden, die het twaalfde
gebied uitmaken, mögen deze boschjes bestaan uit hooge en läge
boomen , die onregelmalig zaamgegroepeerd zijn, waar tusschen
hier en daar geheel opene, rotsachtig kale plekken ofmetAlanggras
begroeide ruiraten worden gevonden, zoo zijn zij toch niet
van alle schoonheid ontbloot; zij kenmerken zieh in tegendeel
door menige vormen, die hun geheel en al eigenaardig zijn.
Geeft hier en daar het witachtig groene loof van Visenia indica
eene aangename afwisseling aan de algemeene kleur van het blai
i - '
.si.
Korsltì zone. Negeiido gebied.
derendak, waarin hunne rondachtige kroonen zieh reeds in de
verte laten bespeuren door den helderen tint, die daaraan eigenaardig
is, hangen eiders de verbauend groote vliesvruchten (folliculi)
van Kixia arborea , die eene lengte van verscheidene voeten
verkrijgen , in paren nevens elkander aan de takken, zoo vallen
eiders de goudgele bloenien van Cassia fistula door het gebladerte
in het oog, of bespeurt men op eene andere piek Cassia javanica
met haar rijkdom aan sierlijke bloemen; aanschouwt men dezen
50 à 45 voet hoog groeijenden, slanken boom in Augustus, dan
hangen aan alle twijgen de weelderigste bloemtrossen, die purperroode
kelken en rozenkleurige bloembladeren hebben. — In
October bloeit Adambea glabra in het bosch, welks oppervlakte
alsdan schijnt te zijn herschapen in een bloementuin ; dan verkrijgt
de wildernis een allerpracbtigst uiterlLjk , want de kroonen dezer
boomen, die de overigen in grootte te boven gaan, zijn dan
aan alle zljden beladen met de heerlijkste, roodachtig lila-blaauwe
bloemen ; reeds op een verren afstand trekken zij de blikken des reizigers
tot zieh, want zij verhelfen zieh boven het loofdak van het overige
geboomte. Wendt men den blik eiders heen, dan waant men zwermen
gele kanarievogels te bespeuren, die zieh hebben nedergezet op de van
alle bladeren beroofde, ver uit elkander groeijende takken van een
der boomen in het boschje; treedt men nader, dan onlwaartmen,
dat het de groote bloemen van Colbertia obovata zijn, dieligt afvallen
en zulk eene levendig gele kleur hebben, dat zij op nog grooterenafstand
zigtbaar zijn dan de bloemen der Adambea. Deze lamelijk hoog
groeijende boom (Sempoer) behoort tot de weinigen onder de keerkringen,
die zijne groote, evenwijdig geaderde bladeren op gezette
tijden, namelijk, in zijn bloeitijd verliest. Zij hebben veel overeenkomst
met de bladeren van Dillenia speciosa, hoewel deze
laatsten smaller en langwerpiger zijn. De naam Sempoer tjai
(water- of beek-Sempoer) van dezen boom, die zieh kenmerkt
door zijne groote, kogelvormige (geslotene) bloemen, van buiten
groen en van binnen wit gekleurd, heeft zijn oorsprong in een
dwaalbegrip der Soendanezen ; zij zijn, namelijk, van oordeel,
dat het versteende hout der tertiaire formatie als een hedendaagsch
produci moet worden beschouwd en van dezen boom
? 't
1