
•iniiflati
) '
-ii a
r-.l'i
Twoodc zone. 598 Klimaat.
reeds len 4 ure het plateau in zijoe gansche uitgeslreklheiil. Aanvankelijk
is deze nevellaag aan de oppervlakte volkomen effen;
zij scliijnt een vvit kleed, dat over den bodem is iiitgespreid. Een
half uur na zonsopgang begint zij in golven op terijzen, in baren
heen en weder bewogen te worden en vormt zij eindelijk cumulus
wolken. Hoe meer dit nevelkleed door de zonneslralen wordt
verwarmd, des le meer zet het zieh uit, rijst het hooger opwaarts,
doch wordt tevens in eene zijwaartsche rigting in sleeds talrijkere
stukken gerelen ; er worden hier en daar opene, vrije ruiniten daarin
gevormd, die zieh aan het oog voordoen als donkere vlekken,
waardoor men de oppervlakte van het plateau kan bespeuren. Hoe
hooger de nevel opslijgt, des te grooter is het aantal bolvormige
wölken, dat hij doet ontstaan , welke gewoonlijk reeds omstreeks
8 ure in eene streep van aaneengeschakelde wölken worden herschapen;
deze wolkenstrook zweeft vrij in den dampkring ter
hoogte van ongeveer SOO voet boven het plateau, waarvan de zon
nu verschillende plaatsen beschijnt. De dampkring wordt door geen
windje in beweging gebragt, er heerscht eene volkomene windstille
; door den toenemenden warmtegraad des bodems ontstaan
echter luchtstroomen, welke in eene loodregte rigting opstijgen en
hoewel zij niet voelbaar zijn, zoo laten zij zieh toch bespeuren
aan het hooger stijgen van gindsche strook van aaneengeschakelde
wölken, die zieh steeds meer en meer oplost en, in den regel,
tusschen en 9 ure geheel en al verdwijnt. Nu daarentegen worden
wölken zigtbaar aan de berghellingen, die het plateau omringen
en die toi aan dit mir, even als overigens met bet gansche
luchtruim het geval is, geen spoor va?i wölken verloonden. Op den
donkeren tint, welken de oorspronkelijke wouden dezer hellingen
hebben, ontwaart men dan enkele, kleine wolkjes, die zoo plotseling
ontstaan, ter plaatse waar een oogenblik te voren niets dergelijks
was te zien, dat men ze aanvankelijk voor opstijgende
vulkanische dampwolken, fumarolen houdt; maar weldra vermeerdert
haar aantal zoodanig, zij ontstaan allen op zulk eene bepaalde
en tevens gelijke hoogte aan de hellingen der bergen, zij vormen
ziilke evenwijdig en horizontaal nevens elkander gerigte strooken,
Tvveedo zone. 599 Klimaat.
dat men zijne dwaling weldra inziet. Men ontwaart, hoe zij in
omvang en in aantal toenemen, zieh vereenigen en eindelijk omstreeks
10 à 101 vire eene cumulo-stratus-wolk vormen, waarvan
de benedenrand met scherpe grens uitkomt op de hellingen der
bergen, terwijl de bovenrand daarentegen voortdurend in beweging
i s , golfvormig rijst en daalt, ja, menigwerf zieh tot torens verheft.
Deze wölken omhullen nu de hellingen van alle bergen op
eene bepaalde hoogte, vormen een gordel om dezelven, terwijl te
gelijker tijd het overige gedeelte van den dampkring, en voornamelijk
datgene, hetwelk zieh boven het midden van het warmteuitstralende
plateau bevindt, nog geheel en al van wölken is
bevrijd. Zijn de bergen hoog, dan verheffen zieh hunne toppen
als eilanden boven dezen wolkengordel, die, algemeen genomen,
de derde plantenzone van tot 7i duizend voet, waaraan ik
bij uitnemendheid den naam van wolkenzone zou wenschen te
geven, in bare, gansche uitgestrektheid omvat. Uit den aard der
zaak laat het zieh begrijpen, dat het benedenvlak van dezen wolkengordel
steeds meer eifen is, met scherpere grens aan de helling
is afgeteekend, dan het geval is met het bovenvlak, hetwelk door
de zon wordt besehenen; de hoogte echter, waarop beide zieh bevinden
, wordt gewijzigd naar gelang de gebergten al ofnietkaal,
of met digte, oorspronkelijke wouden bedekt, van uitgestrekte
hoogvlakten omringd zijn of niet, en naar mate het drooge jaargetijde
of de regenmoesson heerscht. In de eerstgenoemde gevallen
stijgen beide grenzen (derhalve de gansche gordel, de kringvormige
bank van ivolken rondom de bergen) hooger opwaarts,—
de benedengrens rijst echter zelden hooger dan tot Ì5ià 6 duizend
voet, — terwijl zij in de laatstgenoemde gevallen lager dalen,
ja , menigwerf reikt de benedengrens niet hooger dan 5000 voet.
De dikte der bank is even veranderlijk en hangt mede af van de
straks genoemde omstandigheden. Vormt zij aan bergen, die vaa
geboomte ontbloot zijn, gedurende de drooge maanden des jaars
slechts eene dünne laag van !5 à 700 voet dikte, zoo omvat zij
gedurende het heerschen van den west-moesson, wanneer vochtige
luchtstroomen heinde en verre over het diepland heenwaaijen,
menigwei'f de gansche derde zone en bezit alsdan , in eene verticale