
i
fIy • • li
/ ' : 'I 1,
' • It
L 11
, ? Hi
' I #
i:i Hi 1:'
' "J
liorstü zone. 294 Zesde gebiecl.
dal dan het vorige; hei is de vallei der Tji-Kaengan. Het is ecn
der uitgestreklste dalen, welke in deze Streek worden gevonden
en heeft van zljn oostelijken tot aan zijn westelijken hoofdrand
ongetwijfeld eene breedte van twee mijlen. In sommige streken
Vorrat de rand eene zeer duidelijke grens, ter plaatse waar hij de
onmiskenbare sporen van aardstortingen, Oeroek's, dragende, een
eind Weegs loodregt afdaalt; eiders daarentegen wordt een langzame
overgang van den dalwand in het hoogst gelegene plat
waargenomen, terwijl die scherpe grens op andere plaatsen op
nieuw en duidelijk zigtbaar wordt. Algemeen genomen daalt de
dalhelling in terrassen nederwaarts: zij vormt herhaalde trappen
en heeft daarenboven eene builengewoon onefifene oppervlakte.
Overal waar het oog zieh heenwendt, ontmoet het als het wäre
duizenden van heuvelen aan de hellingen van het dal; zij zijn
van een gereten, ruw en zonder regelmaat in toppen en ribben verdeeld,
terwijl men beneden zieh, op den bodem van het dal, even
zeer te vergeefs naar een vlak gedeelte gronds omziet. Want ook
hier rijst de bodem allerwege in heuvelrijen opwaarts, die deels
in bogtige rigting zieh van den voet des bergwands naar het midden
van het dal iiitstrekken, deels tot den dalbodem zelven sehijnen
te behooren. Aan gene zijde van het dal, in het westen, rijst een
geisoleerd bergjuk , G.-Amlong, opwaarts, dat zieh tot in de wölken
verheft en waar steile dwarsribben, als het wäre stutten, legen
aanleunen. De oorspronkelijke wouden, welke dil juk bedekken,
vormen een somber kontrast met de overige omstreken, die heinde
en verre van geboomte ontbloot en slechts met Alang-gras zijn
begroeid. In het noorden en noordwesten stapelen zieh top op top,
en berggevaarle op berggevaarte; zij rijzen opwaarts tot aan den
voet des kegelbergs G.-Tjikorai, die, als een verhevene koepel op
een puinhoop van läge huizen , ginds op den hoogsten achtergrond
van het dal hemelwaarts rijst. Terwijl dal en berg en hellingen,
alles in het rond, op eene Woeste wijze zijn van een gereten, zulk
een rijkdom van vormen vertoonen, zoo duizendvoudig metkloven
zijn doorgroefd, in heuvelen en bergtoppen oprijzen; verheft zieh
ginds de G.-Tjikorai met een gladden,gelijlcmaligen zooTXi,Tiist hij
in deze woest dooreengeworpene neptunisehe bergen en dalen zoo
Ecrsto zono. 295 Zcsdo gobicd.
regelmatig en kolossaalopwaarls, daldeverschillende wijze van zijn
ontstaan, door overstroomende mawa's, zieh op de duidelijksle wijze
openbaart. — Hier in dit bergachlige landsehap, dat voor een
gedeelte het karakler van ontoegankelijke, kolossale woeslheid
draagt, zou men kunnen vergelen , dal men zieh tiisschen de keerkringen
bevond, wäre het niet dat kleine groepen van knltuurpalmen
aan het uileinde van enge nevendalen zigtbaar waren,
die ons de plaats aanduiden waar een dorpje ligt. Sleehts met
smalle trappen dalen de Sawah's aan de toegankelijkste plaatsen
der hellingen afwaarls naar den oever der rivier, der Tji-Kaengan,
die in het allerlaagste gedeelte van dit labirintische geborgte als
een zilverblanke stroom daarheen kronkelt.
Het schouwspel, dat dit wijd uitgestrekte dal den reiziger aanbiedl,
die, gezeten op dezen hoogsten rand, reikhalzend uitziet
naar een koelen luehttogt, laat zieh met geene pen besehrijven.
(Ten 1 ure kwamen wij vermoeid alhier aan.) Men zou wanen, dat
het dal alsdan schitterend moest verlieht zijn door de loodregt
nederdalende zonnestralen , wier gloed de oppervlakte als het wäre
in damp doet opstijgen, — neen, duister en somber ligt hetdaar
vöör ons. De bovenmatig verbitte en uitgezette luehtlagen, die op
de met gras begroeide hellingen rüsten, zijn allerwege in eene
trillende beweging en verliezen op groote afslanden bare doorzigtigheid.
De dampkring wordt weikleurig; hij hlijft, wel iswaar,
sleeds licht,, maar is toch troebel, ondoorsehijnend. Wanneer dan
de verstrooide wölken, die daar boven ons in het luchlruim zweven,
door den oostewind voortgesluwd, hare sehaduwen werpen
op enkele deelen of bergtoppen in het wijd uitgestrekte dal, —
welke op die wijze besehaduwd, door hunne zwartachtig sombere
kleur scherp uitkomen op den meer helderen grond, — wanneer
daarbij nog de rook wordt gezien van brandend Alang alang, waaraan
het vuur zieh op honderde plaatsen te'gelijk heeft medegedeeld,
hetwelk luid knapl en kraakl en dat, loeijende alseen hevige slormwind,
steeds hooger en hooger längs de dalhellingen opwaarts
rijst, dan verloont zieh bij den helderslen zonneschijn, hij de
verslikkendste middaghille, het gansche dal in een zeer somber,
twijfelachlig licht.
fS