
» . ti»-?
üí.. :
fi' r - .t
Ì . 'i
Kerste zone. Tiende gcbied.
zijn zij zoo fraai van vorm, hebben zij zulk een sclioon loofgewelf,
dal zij er een hoogst eigendommelijk karakter aan geven.
In plaats van pseudo-parasielplanten als mos, varensoorten
en Orchideen, die andere boomen bedekken, huppelen grijze
apen door de takken der Acacia's, ja, zelfs de zwarte aap, Loetoeng
(zie lager), daalt somtijds uil de hooger groeij ende wouden,
waar hij zieh bij voorkeur ophoudt, afwaarts naar het heete kliraaat,
en vooral gedurende den tijd dat de Acacia's vruchlen
dragen, ten einde zieh te voeden met de jonge peulen en het zaad
dier boomen; daarenboven vinden de apen eene uitmuntende gelegenheid
om aan de horizontaal uitgestrekte takken dezer boomen
te schommelen en zieh op- en neerwaarts te bewegen. Ongeloofelijk
snel loopen zij over deze takken heen ; aan de hellingen van een
dal ziet men er menigwerf, die van een hooger staanden boom
50, ja, 100 voet ver in wijde bogen, zelfs met hare jongen
aan de borst, naar beneden springen, zoodat de takken, waarop
zij neérkomen, onder het gewigt van den last breken.
In vele gedeelten van den G.-Sewoe, — het kalkgebergte in de
zuidelijke helft des G.-Kidoel van Jogjakerta, naar den kant der
zuider kust, — worden dergelijke wijd uiteengroeijende Acaciawouden
gevonden. Zij groeijen niet slechts op den schedel der
rondachtige heuvelen, waaruit dit gebergte bestaat, maar insgelijks
in de dalen, die er tusschen zijn gelegen. Reist men omstreeks den
middag tusschen deze bergen, dan wordt de stilte, welke alom
in de natuur heerscht, door geen enkel geluid afgebroken. Gloeijende
slralen schiet de zon neder op het geboomte, op de kalkrotsen,
benevens op heL groene tapijt der valleien, van waar verticale
luchtstroomen opwaarts rijzen, en welriekende geuren zieh in het
rond verspreiden. Maar geen windje wordt hier gevoeld. Er
heerscht eene volkomene stilte. De verzengende hitte, door den
bodem teruggekaatst, verjaagt alle levende wezens, die in hunne
holen of op de schaduwrijkste plekken onder het geboomte schnilen.
De menschelijke bewoners slapen in hunne hutten. Alles schijnt
Stil, onbewegelijk. Zelfs de groote bladeren van den wilden Pisang,
wier helder groen de helling der heuvelen siert, verraden door
geene ligte, fladderende beweging het aanwezen van een luchttogt.
Hoisto zone. Tiendo gebied.
Slechts eene flaauwe, golfvormige trilling der luchl wordt waargenomen
aan den ver verwijderden horizon en van tijd tot tijd verneemt
men het gekraai van een wilden haan of het gekir van eene
tortelduif, die zieh verschuilen in het digtste gebladerte. Maar dan
ook vertoonen zieh de Acacia's en vooral de Sengon-Acacia (A. stipulata)
in hunne volle schoonheid. Zet dan de reiziger zijn togt
voort Over het smalle päd, dat door de Alang-wildernis isgekapt,
dan breiden zieh verre boven zijn hoofd hunne takken uit in den
vorm van een scherra. Zi,j worden tot een groenen sluijer, die
hem overdekt; zij temperen de groote helderlieid des hemels, waarvan
de blaauwe kleur zoo onbeschrijfelijk schoon door het fijne,
als een dun floers gevormde loof heensehemert. —, Treft men dan
in een dergelijk dal, na zijn togt gedurende een halven dag te
hebben voortgezet, een klein gebucht, een paar hutten aan, waar
eenige Kokos-palmen zieh verheffen, alwaar in deschaduwvan het
overhangende dak een paar koeijen nederliggen, — alle deuren
staan geopend, doch geen enkel bewoner is zigtbaar, zij slapen,—
dan aanschouwt men een tooneel van stille afzondering, eenbeeld
van rust en vrede, schooner dan eiders ter wereld wordt gevonden.
Op de plaat Goenoeng-Si iwoe, voorkomentle in den alias van onswerk,
is een gezigt afgebeeld op een raeer binnenwaarts gelegen gedeelte van het gebergte,
waarvan liet naar zee gekeerde uiteinde op de plaat «Zuider kustbeoosten
Rongkop» wordt gezien (vergelijk bladz. 275). Ten einde de door ons afgebeelde
plaats te bereiken, gaat men; — indien de reis wordt aangevangen te Jogjakerta,
de boofdstad des Sultans, — gaat men, zeg ik, in eene zuidoostelijke rigting
ongeveer 8 raüiulen ver door de kultuurvlakte tot aan Pedjoengan, welk dorp
gelegen is aan den voet der noordwestelijke helling des G.-Kidoel, den breukrand
van het eenzijdig opgehevene gebergte. Van hier zet men zijn togt 15
minuten ver voort in eene gelijke rigting als vroeger over de noordelijke, uit
zandsteen beslaande helft van het gebergte, totdat men het dorp Semanoe bereikt,
hetwelk aan den noordelijken rand des G.-Sewoe, d. i., der kalkbank
ligt, waaruit de zuidelijke helft van het gebergte bestaat tot aan de kust bij
Rongkop, welke helft van het noorden naar het zuiden gerekeud eene breedte
heeft van 12 minuten. Ongeveer in het middengedeelte des G.-Sewoe ligt het
dorpje Bedojo en tusschen dit dorp en Semanoe, regtstreeks in eene noordelijke
rigting op een afstand van 9 minuten van de kust, hgt het oord, waarvan wij
hier eene afbeelding geven. — Men ziet in het hooge Alang-gras een gedeelte
van het diepe, gleufvormige päd, dat van het eene naar het andere dorp voert