
f :
• J
'ì"
•f. '
• f.
Vienle zono. 580 Kenig gebied.
der Lcplospcnmim-boomeii en is het gansclie jaar door overdckt
mel ccii Iniilengewoon aantal bloemen. Hanne slammen zijndik,
doch krom, knoeslig, scluiin gegroeid en verdeelen zieh reeds ter
hoogle van 5 ä 6 voel boven den bodera in eene menigte takken,
die herhaaklelijk zijn gebogen, terwijl zij zieh uiLbreidende in eene
schaine rigling opwaarls groeijen. Op de kruinen van soramige,
reeds voor langen lijd uitgebluschte vnlkanen , ZOG als bij voorbeehl
op den G.-Mandala wangi, worden dergelijke boomen gevonden,
wier korle, bullige stam een oravang van 10 voetbereikt.en welke
derbalve waarschijnlijk een boogen ouderdom bebben. Het groen
der loofkroonen is allerwege gescbakeerd met de donker purperroode
bloemen , die in eenzijdige trossen aan de twLjgen hangen.
De zwarlachlig blaaiiwe iiessen, die bijna als blaauwbessen smaken,
zLjn eene lekkernij voor hei gevogelle. ( 1 )—Va n al de soorlen
van dit geslacht heeft Kemadoes j.: Agapetes micropbylla Jungh.,
de kleinste bladeren, welke meer dan die van anderen op mirtenbladeren
gelijken; zij behoorl lot de sierlijksle boomtjes, waarvan
de loofkroon, mcl haar fijn gebladerle, een meer ronden vorm
heeft en zieh niet zoo zeer in de breedte uitslrekt; —de grootsle
bladeren daarenlegen heeft Agapetes rosea jungh. , (2) welke niet
(1) Over de Avijzigingeii in den habitus van Agapetes vulgaris, ten gevolge van den
invloed , welke de plaats waar zij groeijen daarop uitoefent, vergelijke de lezer bladz.
618 der 2de afdeeling (G.-Tampomas) en ijladz. 237 (G.-Slamat) ; op den laatstgenoemden
berg groeijen de stammen van dit geboomte, die eene dikte verkrijgen van IVj à 2 V,
v o e t , zelfs aan de steilste hellingeii ter hoogte van 5 à 10 voet Ujnregt opwaarts, alvorens
zij zieh in takken verdeelen ; zij hebben eene gladde, loodkleurige schors, waaraan
mos, noch andere parasieten zieh vastheohten. De gansche boom bereikt alhier eene
hoogte van 23 voet en wortelt op een zeer droogen, steilen rotsgrond, waarop bijna geene
vruchtbare aardlaag wordt gevonden.
(2) Het is zeer waarschijnlijk , dat de Agapetes-soorten, die ik hier onder de benaming
van A. vulgaris, microphylla en rosea heb opgeteld, onder de Thibaudia-soorten voorkomen,
—althans met de beide eerst vermelden sohijnt zulks het geval te zijn , — waarvan
Ur. G. L. Blume (Bijdragen , bladz. 859 en volgenden) de diagnosen heeft geleverd. Zelfs met
den besten wil is het echter ondoenlijk naar dezediagnosen eene soort tebestemmen, waarin
geheel toevallige omstandigheden, zoo als ocauhs parasiticus» in het karakter zijn opgenomen,
terwijl de overige kenteekenen zieh bepalen tot de hoogst veranderlijke beharing en
den vorm der bladeren , welke laatstgenoemden bij deze planten insgelijks zeer verauderlijk
zijn. Alleen door de ejcemplaren, door Blume gebezigd , te vergelijken , zou men zieh ten
dèzen opzigte kunnen vergewissen, üithoofde men deze exemplaren niet onder het oog
kan bekomen , want Dr. Blume, getrouw aan het eenmaal aangenomen monopoliestelsel,
verstaat de kunst om ieder uit het zoogenaamde rijks herbarium te weren, — zoo zag ik
mij in de noodzakelijkheid gebragt aan de soorten . die ik als physiognomische boomen
volstrekt moest beschrijven , ook namen te geven. De oorzaak, ten gevolge waarvan de
Agapetes-soorten en verwante Ericeen zoo inenigwerf pseudo-parasietisch op boomen
v''i"r'-r 'rniiMÉiill
Vierde zone. ¡581 Ecnig g(;bie<i,
ZOO algemeen wordt aangetroffen als de vorige soorten, doch zieh
kenmerkt door de praeht harer bloenitrossen. Eene tallooze menigte
af hangende bloemtrossen siert door hare sehoone, rozenroode kleinalle
takken en twijgen van dit geboomte;zij boeijen niet slechls de
blikken des reizigers, niaar hij wordt levens vergast op den aangenamen
geur, die deze welriekende bloemen beinde en verre
in het woud verspreiden. Zwermen bij en worden hierdoor naar de
plaats, waar dit geboomte groeit, gelokt en gonzen aldaar in het
rond. Deze soort heeft körte, kruikvormige bloemkroonen en
glimmende bladeren.
Tusschen dit geboomte groeit Myrica javanica Keinw , (M. macropbylla
aiior.) — familie Myriceae — welke zieh kenmerkt
door den kogelronden vorm en de donkere, bijna blaauwacbtig
groene kleur der loofkroon; zij heeft groote, glimmende bladeren,
bereikt eene geringere hoogte dan de vroeger genoemde soorten
en heeft uiterlijk tamelijk veel overeenkomst met een jongen
citroenboom. Waar deze Myrica-boomtjes in de onmiddellijke nabijheid
eener groep Soemboeng s., Sendoro : Anlennaria javanica
DC. (Compositae-Senecioideae), worden aangetroffen, vornien
zij een builengewoon fraai kontrast. Het is waar, de kroonen
der Sendoro-boomtjes zijn even rond, even kogelvormig als
die der Myrica, maar de bladeren zijn bleek van kleur en op de
oppervlakte van het bladerengeweif ziet men zulk eene menigte
Witte bloemen, dat zij schijnbaar met sneeuw zijn bedekt. Zoo
lang zij jong zijn , rijzen hunne stammetjes lijnregl of althans
sleebts eenigzins gekromd opwaarts en schielen eerst aan hunnen
top eene menigte takken, welke bijna in eene kransvormige rigling
zieh naar alle zijden digt nevens elkander uitslrekken en
zieh bundelsgewijs in de jongsle twijgen verdeelen. De smalle,
lijnvormige bladeren zitten digt bijeen aan het uilerste gedeelte
dezer twijgen, gelijk het geval is met de naalden van pijnboonien;
zij vormen een bladerenbos, in welks roselvormig rnidden.
worden gevonden , is deze : hare bessen worden door het gevogelte met graagte gegeten
en het zaad lator oiiverteerd weder uitgeworpen. (Zie mijne beschrijving ter äangehaalde
plaats.)
Í
;
' ;
: ; i