
i H i MUI
Oorde zone. Ö14 Berste geljied. üci-dc zone. ÖIK Herste gebied.
worden aangetroffen zijn Tjangkoeran ». : Sciadophyllum
palmatiim ßi., met slekelacliligen, 10 à 18 voet hoogen stam,
T a n g a n poegoe: Hederá arouialica DG. (Aralia aüor.) en Sango
b o e a n a of Ki langiL s. : Hederá rugosa DG. (Aralia aüor ). De
overigen zijn Sciadophyllum tomentosum en divaricalum ßi., Paratropia
nodosa en rigida DG., benevens drie Anthrophyllum-soorten
en Hederá glomerulata met stekelachtigen stam. Hunne inlandsche
namen worden veelvuldig de een voor den anderen gebezigd ;
menigmaal worden zij, uithoofde van de handvormige, of op de
wijze van vingers staande bladeren, eenvoudiglijk Tangan (d. i.
band) genoemd. Versclieidene soorlen, zoo als Sciadophyllum palmalum,
verheffen zieh op een enkelvoudigen, regten stam, op
welks top de met lange stelen voorziene bladeren, benevens de
bloempluimen digt nevens elkander groeijen; de meesten echter,
gelijk het geval is met Hederá rugosa en aromatica, hebben dezen
enkelvoudigen vorm slechts zoo lang zij jong zijn; later
verkrijgen zij dien zonderlingen habitus , met wijd uiteensfaande
takken, die de blikkea des reizigers zoo zeer boeit. De eigenlijke
stam wordt steeds dikker, naar gelang hij ouder wordt; menigwerf
vormt hij slechts een kleinen, 2 à 5 voet hoogen,knoestigen stomp,
die naar alle rigtingen een groot aantal buitengewoon lange,
enkelvoudige en niet weder in zijtakken gesplitste, kale armen
uitstrekt. Zij breiden zieh in eene bijtia horizontale rigting
uit in het woud, zijn weinig gebogen, hebben bijna
allerwege eene gelijke dikte en dragen slechts aan het uiteinde
lange bloempluimen en groote, met lange stelen voorziene bladeren,
— meestal wordt er een zevental hijeen gevonden, — zoodai
zij den beschouwer een hoogst zonderling verschijnsel opleveren,
vooral wanneer zij aan steile berghellingen, in eene horizon tale rigting
iiitgestrekt, zieh als het wäre aan het oog voordoen als lange armen
van een kandelaber. Hederá rugosa is het, die meer dan anderen
dezen habitus bezit; zij groeit ter hoogte van 20 à 30 voet en breidt
zieh verre in het rond uit. Nu eens ziet men er, wier wijd
uitéénstaande, kronkelende takken zieh aan hunne basis
tot een körten stomp vereenigen, terwijl er eiders worden waargenomen,
die uit het boveneinde van een 10 à 15 voet hoogen
stam ontspruiten. (1)
Hoewel meer afzonderlijk opgroeijende dan de Araliaceen, is
de vorm van Pandanus furcatus niet minder eigendomraelijk;'hij
draagt zljne groote, donkergroene bladerenbossen op den top van
een stam, die zieh menigwerf 30 voet hoog lijnregt verlieft en in
palmachtige slankheid van wasdom wedijvert met deboomvarens
welke in de nabijheid er van opgroeijen. Somwijlen heeft de nestvaren
(Asplenium nidus) zieh gehecht aan een dergelijken stam
en zulks niet slechts op eene, maar op verscheidene plaalsen die
op verschillende hoogte boven elkander zijn gelegen, waar hij een
bosvormigen krans van bladeren vormt, in het midden waarvan
de Pandanus-stam oprijst. Deze draagt dan drie verschillende bladerenkroonen
boven elkander, waarvan men de beide ondersten
reeds op het eerste gezigt als Asplenium-kroonen herkent aan bare
heldere, Pisang-groene kleur en den hoogst rijzenden bladerenbos
aan zijn donker, blaauwachtig groen als dePandanus-kroon, zonder
dat men daarbij acht behoefl te geven op den zeer verschillenden
vorm der bladeren, die hij den eerstgenoemden breed, bij den
laatstgenoemden smal zijn. - Onder de boomvarens behooren drie
soorten tot deze zone, namelijk, Pakiskalar y. Cyathea oli<^ocarpa
en polycarpa en Pakis djebog : Balantium ma'gnificum
de vr., welke laatstgenoemde zieh van alle boomvarens op
Java onderscheidt door zijne zeer lange, vosroode viltharen, welke
alle blad- en loofstelen bedekken; wanneer nu de onderste doode
en verdorde bladeren (frondes) slap längs den slam naar beneden
hangen, dan schijnt de boomvaren bekleed te zijn met even
ZOO vele, roodachtig gele haarbossen. De slam van den Balantiura
iskorter en dikker dan die van de overige boomvarens; wat betreft
de rigting der bladeren (frondes), die aan het bovengedeelte van
den stam op verschillende hoogte boven elkander ontspruiten en
lebt 'w¡i de -- g e -