
. !
Aaiiluingsel. 642 Nota's.
sanggrahan-Tjisoeroe, boven Desa-Tjimaloe (distrikt Dajoe loehoer,
resiclentie Banjoemas), gelegen aan de oostzijde van de groote
alluviaalvlakte der Tji-Tandoei, eener rivier die zieh in de z. g.
kinderzee aan de zuiderkust ontlast. De Pasanggrahan ligt ter
hoogte van 547 voet boven den Spiegel der zee, op de kruin van
een der talrijke heuvelen — G.-Telaga — welke , aaneengeschakeld,
het door raij zoo genoemde Tjelatjap-gebergle vornien en de
vermelde vlakte aan hare oostzijde begrenzen. Wij overzien deze
vlakte in hare geheele uitgestreklheid tot aan den voet der aan
gene zijde gelegene, namelijk, westelijke bergen van Soekapoera.
Zij is met woiidgeboomte bedekt, uilgezonderd hare middenste
streken , die op een groolen afstand gezien het voorkomen hebben
van een grasveld, lerwijl zij echter uit een met grasen riet
begroeid moeras — Ravs^a-Lakbok — bestaan en in den regentijd
geheel en al in een meer worden herschapen. Van de genoemde
plaats worden de beide legenovergestelde randen dezer Rawa gepeild
in het zuiden 30- en zuiden 75° ten weslen. «Deze ver in
den lande beruchte Rawa-Lakbok doet zieh in het midden der
vlakte kennen door bare heldere, geelacbtig-groene kleur en is
door eene scherp getrokken lijn van het omringende woud gescbeiden.
Elken morgen ziet men haar bedekt met eene bleeke nevellaag
die, zoodra zij door de stralen der zon wordt besehenen,
eene geheel en al witte kleur verkrijgt; naar mate de weßrsgesteldheid
in den verloopen nacht helderder — kouder — was, des
te lager is telkens deze nevellaag, zij verheft zieh dan tot eene
geringere hoogte boven de Rawa, maar zij is in gelijke mate des
te digter zaamgepakt en van eene des te scherper getrokken
grenslijn omtogen. Zoo als, volgens het verhaal van A. von
Humboldt, ondiepten en banken in den oceaan zieh verraden door
de nevelen, welke op dergelijke plaatsen boven de oppervlakte
der zee worden waargenomen, zoo laat zieh nog veel stelliger en
naauwkeuriger de uitgestrektheid en vorm van deze Rawa onderscheiden
door de nevellaag, die zieh boven haar heeft gevormd
en waardoor de Rawa zelf geheel en al voor het oog wordt verborgen
; men beboeft na een belderen nacht niet dan de omtrekken
van dezen nevel af te teekenen, om den vorm der Rawa te verf
- r M t i i i
Aanhangsel. G43 N u t a ' s .
krijgen. In beide gevallen is eene grootere, plaatselijke afkoeling
de oorzaak van het verschljnsel. De opene, onbedckte grasvlakte
verliest (ten gevolge van uitstraling) des nachts eene grootere hoeveelheid
wärmte, dan het naburige woud. Wanneer, in den noordwestmoesson,
de benedenlagen van den dampkring alom met
vochtigheid zijn aangevuld, zoo gebeurt het menigwerf dat nevelstrooken
van de Rawa zieh tot in de omringende bosschen uitstrekken,
ja, op dezen tijd zag ik eenige malen de woudvlakte
in hare geheele uitgestrektheid, die meer dan eene dagreis bedraagt,
bedekt met eene nevellaag — wolkenbank — die zieh
tot in de nabijheid van dezen Pasanggrahan verhief, derhalveeene
dikte had van ten minste 200 voet en waarvan de oppervlakte
zoo eifen was als de s])iegel van een meer. Maar gewoonlijk zijn
des morgens vroeg slechts de Rawa-Lakbok, benevens de vlakte
van Madjenang met dergelijke nevelbanken bedekt. Deze laatstgenoemde
vlakte ligt in hetzelfde geborgte als de plaats, waar wLj
ons bevinden , ten noorden tot aan het noordoosten van hier , doch
verheft zieh tot eene geringere hoogte. Zij is bedekt met geboomte
en struikgewas, waartusschen zieh vele moerassige plekken bevinden
en rljst uit de alluviaalvlakte der Tji-Tandoei opwaarts ter
hoogte van 200 voet, in de gedaante van een terras of plateau,
dat eene geringe uitgestrektheid heeft; tot aan den voet van dit
terras breidt de alluviaalvlakte zieh uit in de rigting van het
oosten, als eene bogt, waarin de hoofdplaats van het distrikt
Dajoe loehoer : Madoera is gelegen. Een gekerfde rand, die eenigzins
hooger rijst — G.-Kondang —, loopt in eene lijnregte rigting
van het oost-zuidoosten naar het west-noordwesten en Scheidt het
terras van de gemeide vlakte. Wlj ontwaren dezen rand , in zijne
geheele uitgestrektheid, van hier in het noorden, derhalve in
eene sehuine rigting en slaan onzen Wik over den rand op de
vlakte van Madjenang, welke laatstgenoemde zieh des daags voordoet
als een onafgebroken somber woud, terwijl zij elken nacht
en elken morgen herschapen wordt in eene zee van bleeke nevelen
, waarvan de oppervlakte als golven rijst en daalt. Schoon de
bergkam — G.-Kondang — zieh in eene volkomen regle lijn
uitstrekt, zoo is liij niet te min doorsneden door een aantal kleine