
ü ä A i mm
• H i'
• ' i ^ '
: • : • -Mim' V."'"'"
is J
v k / m i• "\¡ ¡H¿ui iß W41 !: t bAFÄ«'
Doi'de lone. 554 fierste gobied.
4 ä 6000 voet bezuiden het plateau van Bandong uitstrekken.
Somlijds gebeurt het aldaar, dat nien stieren en rhinocerossen
v e r r a s t , terwijl zij op den met gras bedekten zoom van een
inoeras grazen, het zoute water eener minerale bron opslurpen,
of rhinocerossen, tei-wijl zij, op de wijze van tamme biiiTeis (Karbao),
in een modderpoel liggen. Konit de zware rhinoceros, met zijne
gerimpelde, van breede plooijen voorziene huid, plomp , ja , vreesen
schrikverwekkend aan den beschouwer voor, de stier daareiitegen,
die bijna eene gelijke grootte verkrijgt, doch veel slanker
gebouwd is, eene fluvveelzwarte huid, met witte poten Iieeft,
bezit eene groote raate van Woeste schoonheid, wanneer hij , bij
het zien des reizigers, opspringt en snuivend in het wond ijlt.
De koeijeu zijn kleiner van stuk en hebben eene roodachtig bruine
kleur. Dagelijks en overal ziet men den mest, benevens de sporen
van deze dieren en de paden, die zij banen in het woud; de
dieren zelven krijgt men slecbts zelden in het gezigt, want bij
iiet minste geniisch, dat zij in het wond boren, nemen zij de
wijk naar de digtst begroeide schuilhoeken tusschen het geboomte.
Beide worden door de Soendanezen somtijds gevangen in kuilen,
die zij met twijgen'en bladeren bedeklien; de stieren dooden zij
om zieh met hun vleesch te voeden, de rhinocerossen om bannen
hoorn, dien de Chinezen dnur betalen. — Hoe gering het getal der
alhier door mij opgenoemde dieren zij, bevat het echter alle
zoogdieren, welke zieh in de v/ouden dezer koele zone ophouden
en ook van deze weinigen worden slecbts de bewijzen van hun
aanwezen waargenomen, terwijl de dieren zelven zieh voor het
oog verborgen houden. Hierop maken de apen eene uitzondering,
hoewel deze slecbts zelden op deze hoogte worden gevonden.
Slechts wanneer men ten getale van eenige weinigen, zonder
geruisch, door de ongebaandste streken der wouden trekt, krijgt
men eene enkele maal een rhinoceros of een stier in het oog. — Ten
gevolge hiervan is het woud in deze zone zeer stil en eenzaam,
hoort men slechts van tijd tot tijd het gelnid van verschillendsoortige
vogelen, welke ik niet nader kan beschrijven. Slechts zelden
verneemt men des daags het gegons van insekten ; hetgeen den diepsten
indnik maakt op den • reiziger, die in deze wouden verwijlt,
Dorcio zone. Herste gcbied»
is de doodsche stilte, welke dag en nacht in deze streken heerscht.
Heei't men nu zijne hutten gebouwd aan de benedengrens dezer
zone, ter hoogte van 4 ä öOOO voet, wacht men daar het Valien
van den nacht af, dan verneemt het oor niet het minste geruisch
, nergens ontdekt men eenige beweging in het woud,
nergens een blaadje, dat ritselt; de zuilvormige boomstammen,
die rondom den beschouwer hunne kruinen verheffen, worden
steeds minder duidelijk ziglbaar in de digte wolkennevelen, naar mate
zij op een grooteren afstand van den beschouwer staan, en hunne
loofkroonen, waarnaar wij opwaarts zien, ontwaart men slechts
door den schemer van den sluijer der nevelen , die onbewegelijk
op het woudgeboomte rüsten. Slap hangen de Usneen aan de twijgen.
Deze stilte, welke hier te mldden eener zoo buitengewoon
rijke schepping heerscht, waar het woud zoo welig groeit, dat het
daglicht ter naauwernood eene enkele spieet in het loofgewelfvindt
om op den bodem door te dringen , waar zulk eene groote verscheidenlieid
heerscht in de plantenvormen , dat geen hotanicus in staat
zou zijn om, binnen het tijdsverloop van eene maand, slechts ¿en
enkelen dier boomen met al de woekerplanten, die tot de verschillendste
familien behooren en welke zijne twijgeu met groene, bloeijende
kussens bedekken, grondig te onderzoeken, — deze stilte maakt
een diepen indruk op het gemoed. Wordt echter het nevelenlloers
vaneengereten, verdeelen zieh de wölken en valt nog eene zwakke
straal der ondergaande zon op het bladerendak, dan verneemt
men onmiddellijk een concert van insektenkoren; het is als of
het woud eensklaps duizende stemmen had verkregcn, die zieh
op elken toon doen hooren, waarvan somniigen een krijschend,
anderen een gonzend, ofeen fluitend geluid maken, waarvan de klank
zoo stark is, dat men het fluiten van vogelen waant te vernemen ;
terwijl er aiuleren worden gehoord, die bijna even hard krassen
als eene raaf. Dit gegons herhaalt zieh niet körte tusschenpoozen
en gaat niet over in volkomene stille, dan nadat de nacht geheel
is gedaald. Hoort men daii deze duizende geluiden van insekten,
die zieh in de toppen van het geboomte ophouden, omlrent wier
levenswijze ons niels hekend is, die wij welligt nimmer onder
het oog zullen krijgen, — dringt dan laler door het gebladerle,
i