
h i
I
I '
- f i é
Eerstc tono. 276 Derde gebied.
der zee als eon kustmuur, waar de Laren met liare volle kracht tcgen aanbruischen,
zoodal het loruggedrevene schuim 50 voel, ja, hooger opspat. Het
laat zieh duidolijk onlwaren , dat deze kust zieh in vorigen tijd veel verder zeewaarls
uitslrekte dan thans, van lieverlede naar zee afdaalde en dat het
ganschc gedeelto, hetwelk vroeger eene sacht glooijendo vlakte vormde, die
zieh uitstrekle van den rand des muurs tot aan den Spiegel der zoe, door de
baren is vorbrijzeld geworden. De holten, die wij aan den voet des muurs
waaniemen, welke hier eene hoogte van 10, eiders van 20, ja, van 30 voet
bereiken, slrekken ten bewijze dat het vernielingswerk nog dagelijks wordt
voortgezet. Hoewel aan de oppervlakte van dezen wand zieh eene groote verseheidenlieid
van kleuren laat waarnemen, zoo is het binnenste gedeelte van
dezen digten, barden kalksteen steeds witachtig geel. Hoog opgesehoten Alanggras
bedekl den bodem der dalen lusschen de heuvelen gelegen, in wier bosseben
de ñora van het binnenland vereenigd wordt aangetroffen met de flora
der kuslen. üp den voorgrond herkent raen de kleine, sierlijk gevormde Licúala
spectabilis Miq. aan bare waaijervormige bladeren, zoo mede de Cycas circinalis
L. aan haar veel weelderiger groeijend, palmachtig loof. Pandaneen, namelijk,
Marquartia globosa Hassk., pronken hier en daar met bunne scharlakenroode
vrucliten aan den rotsrand, waarover de Convolvulus thalassicus Std. met zijne
ranken een vlechtwerk vormt, terwijl Ficus gibbosa bi. op andere plaatsen in
de voegen van het gcsteente wortelt en hier zijn heerlijk schoon neerwaarts
liangend loofgewelf uilspreidt, gelijk wij zulks bij den Weringin-boom in hebouwde
strcken waarnemen.
VIERDE GEBIED.
FLORA DER STREKEN, GELEGEN IN DE NARIJHEID
DER KUST. WAAIJERPALMWOUDEN.
De Lontai'rpalm: Borassus flabelliformis l. , zoo eigenaardig
aan Timor en andere eilanden, wordt op Java sleehts in hetooslelijkste
gedeelte des eilands aangetroffen; in gansch West-Java wordt
daarentegen de Gebang-palm: Corypha Getang Man., in eenebuitengewone
menigte gevonden in de nabijlieid der zuider kust.
Deze is de eenige der opgenoerade palmsoorten, de Niboeng
zelfs niet uilgezonderd, welke ter plaatse waar zij groeit, het
gebied voert over de flora,ende eigenaardige physiognomie aan het
landscbap bijzet. De Gebang-pahn wast aan het beneden gedeelte der
met Alang alang-gras getooide berghellingen, vooral in Tjidamar
en in Soekapoera, waar de bodem nit zachte zandsteensoorten be-
I n
liei'Stc zono. 277 Vioido iiebiiiJStaat.
Hij daalt nimmer af tot in de onmiddellijke nabijheid der
k u s t , nadert het Strand niet digter dan toi op 1 of uiterlijk i
paal, doch verwLjdert zieh ook nooit op een grooleren afstand er van
dan hoogstens 5 palen, ongeveer tot in die Streek waar de allengs opstijgende
bodem eene hoogte van 5 á 400 voel bereikt. Dan verdvvijnt
hij weder en loofgeboomte neemt zijne plaats in. De gordel,
welke deze palmsoort vormt, is gewopnlijk slechls i of-| paal
breed, maar is met scherp geteekende grens van het ler wederzijde
liggende terrein gescheiden. De geringe breedte er van valt
voornamelijk in het oog op die plaatsen, waar deze gordel zieh verscheidene
mijlen ver in eene evenwijdige rigting ten opzigte van
de kust voortzet, gelijk, bij voorbeeld, het geval is in de distrikten
Kendéng wési en Negara. Ter wederzijde des gordels, zoo mede
tusschen de stammen van het geboomte zelf, groeit niets dan Alanggras,
dat een zeer helderen, tviiaehlig groenen grond vormt,
waarop de waaijerpalmen als donkere gestalten diüdeUjk uilkomen.
Hoewel zij op eenigen afstand van elkander opgroeijen, zoo meent
de besehouwer, die het palmboombosch gadeslaat van een hooger,
gelegen standpunt, dat niet in de onmiddellijke nabijheid er van
l i g t , dat hij miUioenen volkomen lijnregt groeijende zuiltjes, ter
hoogte van 30 á 40 voet, voor oogen heeft, die allen op gelijke
wijze van kogelronde bladerentoppen zijn voorzien. Heeft men langen
tijd in loofwouden doorgebragt, dan is men er aan gewoon
geraakt eene groote verscheidenheid waar te nemen in den vorm
van het loofgewelf der versehillende individúen , zelfs dan wanneer
sleehts eene boomsoort de overhand heeft in het woud. Beschouwt
men echter een woud van Gebang-palmen, dan Staat men
getroffen over de groote regelmatigbeid van vorm en over de buitengewone
overeenkomst, welke men tusschen de honderd duizenden
van wijd uileenstaande en met een ronden top gekroonde
zuiltjes waarneemt. Treedt men het woud binnen, dan ziet men,
dat deze kogelronde kroonen zamengesteld zijn uit ontzaggelijk
groote waaijervormige bladeren (1) en dat de zuiltjes zijn plomp
gevormde stammen, met trapsgewijs boven elkander gelegdekrin-
(1) De bladstelen van jonge boomen zijn dikwijis t\YÍnt¡g voet lang.
a
i i
i 'S',
í - í^ !
ft
1 i'f,
1 / 'Iti
i; k
l í " '
t r i
s í "
r -
s&m