
f
Derdt' zone. o44 Twcede gebiod.
schrede voorwaarts doet eii den voet op eene andere plaats nederzet.
Op die wijze is de vroeger genoenide groole Rawa-Gedé en
Tegal badoeng begroeid ; ziet inen uil de verle, van een hoog gelegen
slandpunt er op neder, dan doen zij zieh aan het oog voor
als een zeer uilgestrekt, helder groen weideveld, dat aan alle zljden
is omringd door eeii soniber woiid, vvaartusschen het zieh
met een aantal armen uilstrekt. Slechts in het midden blinkt de
Spiegel van een klein, nog niet met groeue planten bedekt gedeelte
van het meer. — In het Dieng-gebergte is de oever der meren
omzoomd door eene blaauwaehtig groene strook, ter breedte van
verscheidene vademen, gelegen liisschen den eigenlijken Spiegel
van het meer en het met gras begroeide terrein, dat het meer
omgeeft en veel lichter, grelachtig groen van koloriet is dan de
eerstgenoemde zoom of strook; deze donkerkleiirige zoom bestaat
uit kalmoes , Dringoe j. , welke (zie Plant. Jungh. btu deel,
bladz. 106) niet verschilt van Acorus Calamus l. — Vergelijk
lager de beschrijving van een gezigt op het Dieng-gebergte.
De drooge, niet moerassige plekken der met gras begroeide
streken in deze zone zijn reeds gesierd met eene menigte dier
bloemen, welke tot de eigenlljke alpenflora van het eiland Java
behooren en die wLj in de volgende zone, waar zij talrijker dan
eiders voorkomen, nader in oogenschonw zullen nemen; het merkwaardigste
voorbeeld hiervan levert ons het noordelijke gedeelte
van het plateau van Dieng. Het zijn vooral Fragaria indica, Plantago,
Pianiinculus , Hydrocotyle , Viola en Thalictrum-soorten ,
die dikwerf verre van de bergtoppen al'waarts dalen en op de grasvelden
dezer derde zone groeljen, waartusschen op het plateau
van Dieng eene groote menigte Pimpinella Pruatjan gevonden
wordt. (Zie lager de vierde zone.) Eigenaardlg aan deze zone zijn
echter Lysimachia cuspidata bi. en ramosa Waii., die zoowel op
vochtige als op drooge grasplekken tieren en wier kleine, gele
bloemen, gepaard mei die van honderde andere planten , de grasmat
in een veelkleurig tapljt herscheppen.
De scherp geteekende grens, welke de naluur heeft getrokken
lusschen de wouden en dergelijke met gras begroeide streken ,
die zij omringen , valt overal in het oog, waar de hand des men-
Dorde zona. Ö4ä Twoedo gebied.
sehen, de kultuur, geene verandering in den toestand heeft le
Weeg gebragt. Deze grens is als het wäre met eene lljn getrokken,
want eensklaps houdt het geboomte op aan den rand van dergelijke
plekken, waarvan de oppervlakte volkomen horizontaal is;
het schijnt, dat het geboomte zieh geen enkelen voet verdernaar
die zLjde wil uitbreiden, om ook den horizontalen bodem— het
gevulde bekken van een voormalig meer — met zijne schaduwen
te dekken. Slechts kleine struiken, als Buddleia Neemda flam., worden
in menigte aan den rand dier vlakten aangetroifen.
Gelljk de Rawa's van het heete diepland worden bevolkt door
de kleine Meliwi-eenden (Anas arcuata), zoo plast hier, in de derde,
koele Zone, de veel grootere Javasche bergeend, Anas superciliosa
Latham, op den Spiegel der meren, waarin eene menigte kleine visschen,
zoetwaterschelpdieren en kikvorsehen worden gevonden.
De larven van kikvorschen, Tjebong f (donderpadden), maken
het hoofdvoedsel uit der watervogels in deze zone, vooral der bergeenden,
welke van de Meliwi's verschillen door eene donker blaauwgroene
vlek ter zij de van de vleugels. In plaats der reigers, Ciconia- en
Ardea-soorten van het diepland, welke aldaar längs den oever van
moerassen door het water waden, zwemmen hier op de meren
der derde zone waterhoenen, Gallinula-soorten, benevens eene
Fúlica; zij doorklieven den stillen waterspiegel, waarboven Plotus
melanogaster zijn kop verheft. In de Telaga-Patengan wordt deze
vogel, die wij reeds in de eerste zone hebben leeren kennen, nog
menigwerf aangetroifen. Op al de meren, welke ter hoogte van 2
á 6000 voet zijn gelegen, worden de volgende, kleinere watervogels
in groot aantal gevonden, namelijk Fúlica lugubris
M ü l l . , die geheel en al zvs^art van kleur is, met uitzondering van
het voorhoofdschild, dat zieh uitstrekt tot op het middengedeelle
van den schedel, en van den snavel, welke beide wit zijn; —
wijders de kleine, bruinachtig gekleurde Podiceps philippensis Temm.
en onder de waterhoenders vooral Gallinula phoenicura Latii., met
Witte borst en G. orientalis Horsf. , welke zieh kenmerkt door zijn
scharlakenrood voorhoofd en snavel. Deze waterhoenders en eenden
vinden eene schuilplaats in het 2 á 3 voet hooge kalmoes, dat
den oever van het meer omzoomt en waarin zij hunne eijeren
3 S