
Dordc zoiiG. 4 9 G Eerste gobied.
'« :
lì '
iKi
»
r
i .
!' t
, Ì
{i?; ; it ^
iif
4
het zuidoostelijke gedeelle des G.-Ardjoeno, bekend onder den naam
G.-Widodaren, wordl*een eik gevonden, die tusschen 8 en 9000
voet een smallen gordel. rondoni hei geborgte vornit; boveii de/Len
gordel verheft zieh de hoogste Lop der beide bergen, ~ die vau
den G.-Kawi 220, die des G.-Ardjoeno 15S0 voet, — waarop
geen enkele boora wordt gevonden en weiks oppervlakte slechts
mei Festuca nubigena is begroeid. Op beide bergen beeft deze gordel
eene breedle van ongeveer SOO voet; op den G.-Kawi rijkt bij van
8100 tot aan 8600 voet en op den G.-Ardjoeno van SöOO tot aan
9000,voet. (Vergelijk bladz. 753 en 1146 der Ipi^ afdeeling.) Het
geboomte, dat dezen gordel uitmaakt, groeit niet hooger dan 50
voet. De stammen dier boomen zijn krom en knoestig, zij hebben
bogtige, kronkelende takken, welke zieh meer in de breedte dan
in de hoogte uitstrekken en allerwege met mos bedekt en met
üsneen zijn behangen. Zij hebben een digt gegroeid loofgewelf,
welks groene kleur in het bruinachtige overgaat. Het karakter
van dit geboomte mag derhalve te regt alpinisch worden geheeten ;
zij behooren alle tot cene boomsoort, een Quercus, welken de beer
Miquel, 1. c., bladz. 10, niet kon onderscheiden van Q. pruinosa.
Wij zullen deze soort voorloopig Q. pruinosa, var. alpina, heelen.
Maar welk verschil in habitus wordt bij dezen Q. pruinosa niet opgemerkt,
wanneer hij wordt gevonden ter hoogte van 5 à 5000 voet,
bij voorbeeld, aan de zuidelijke helling van den G.-Merapi, waar
ik een gedeeUe der medegebragte exemplaren verzamelde. Te dier
plaatse behoort bij tot de grootste woudboomen ; lijnregt rijzen de
stammen opwaarts, als het wäre regte zuilen, ter hoogte van 50
à €0 voet, waarboven zieh het rondachlige loofgewelf nog een 30
tal voet verheft. Aan de twijgen van het geboomte beeft zieh aldaar
eene groote menigte Orchideen gehecht.
De bladeren van alle Javasche oiken zijn gaaf (niet bogtig-golvende,
noch getand); zij behooren, wel is waar, niet tot de reusachtige,
maar echter tot de hoog groeijende woudboomen, die eene rondachtige
loof-kroon dragen op een zuilvormigenstam, een bladerengewelf,
dat men aan zijne bruinachtig groene of, gedurende den
bloeitljd, in het grijze overgaande kieur van dat der overige
boomsoorten kan onderscheiden. Het eigenlijke gebied der eiken,
i
%
- - . f.f-.'.
m m
Derde zone. 49^
Kerste gebiod.
waar de meeste soorten en deze in grooter tal dan eiders worden
aangetroffen, — de vroeger opgenoemde uitzonderingen niet in
aanmerking nemende, — is de benedengrens iezev zone, de sireek ,
welke tusschen 3i en 5L duizend voet aan de hellingen der bergen
wordt gevonden. Allerwege vindt men hier den bodera bezaaid
met eikels. In de bovenste helft der derde zone, boven 5500 voet,
zijn de Laurineen talrijker en weekleriger ontwikkeld dan eiders',
hoewel ook daar eene menigte eiken en andere boomen er tusschen
worden aangetroffen. Behalve de eiken, worden op de vroeger vermelde
hoogte aan de hellingen der bergen nog andere boomen
gevonden, waaraan bloemkatjes groeijen, _ Amenfaceae, — als
drie Castania-soorten, Kalimböröt, Seninten en Toengoer
o e t Castania javanica, argentea en Toengoeroet ßi.; de vruchten
van den C. javanica e. a. worden tot spijs gebruikt en op de
markten der dorpen , in het gebergte gelegen, verkocht; — Fas
a n g b a t oe: Lithocarpus javensis bi. , wordt in menigte tusschen de
eiken en kastanjeboomen aangetroffen , welke allen, wat betreft den
vorm der bladeren en den habitus van den ganschen boom, eene
grooteovereenkomstmet elkanderhebben, terwijl/w^fanrfeae: Engelhardtia
spicata Lesch. , serrata Reinw., rigida en acerifolia ßi., welke er
even talrijk tusschen de eiken voorkomen, door hun enkelvoudig
gevind loof en hunne lange, afwaarts hangende (kleurlooze) bloem°
trossen reeds in de verte in het oog vallen. Het zijn schoone, hoog
groeijende boomen,waaronderE. spicata— Ki oedjan —het meest
algemeen wordt aangetroffen. De kastanjeboomen onderscheiden
zieh door den helderen, witachlig grijzen tint van het loofgewelfgedurende
de maanden Maart, April en Mei is het, dat de Javanen
in het loofgewelf dezer laatstgenoemde boomen klimmen, ten
einde de vruchten op te zamelen, die door hen op de markten der
dorpen, in het gebergte gelegen, onder den naam van Boeah-Seninten
worden verkocht. Deze vrucht wordt geroosterd gegeten, doch is
in verre na niet zoo melig zoet en smakelijk als de Europesche
kastanje, de vrucht van de C. vesca. Gaat men omstreeks dezen
tijd door het woud, dan ziet men allerwege op den bodera de met
lange siekels voorziene bolslers der vrucht, die door de Javanen
worden weggeworpen.
( ffi I 4
;» i'ifs.
1 i
3 2