
4ü
hä
fc
door deze eilandzee, maar voornamelijk door Java, ziillen wij vcel
merkwaardigs en verrassends onlmoeten, veel leeren kennen, dat
van hoog gewigt is voor de geologie, waardoor wij de gelegenheid
zullen verkrijgen menige onjuisle beschouwing le regt le wijzen.
De geschiedenis van de uitbarstingen der vulkanen zullen wij
beknopt, Lij wijze van overzigl, maar echter zoo volledig mogelijk
behandeleii. Mag het indrukwekkend, schrikbarend worden genoemd
, wanneer wij hooren van uitbarstingen , wier onderaardscb
gedonder zieh lOoO geographische minulen in het rond liet vernemen,
die, door hare uitgebraakte asch, deelen van den Indischen
archipel in diepe duisternis hulden, wier uitgestreklheid die van
gansch Duitschland overtreft, of in eenen nacht groote,bloeijende
landschappen herschiepen in eene woestijn, waarin alles wat
leefde, werd vernietigd ; — mag het daarentegen een boeijend schouwspel
worden geheeten, wanneer wij uit den top van jeugdigere
Vulkanen, ZOO als h. V. uit den Lamongan, een onschadelijk, maar
niettemin luisterrijk vmirwerk zien opstijgen , zieh bijkans iederen
nacht zien ontwikkelen, — zoo is het van niet minder gewigt te
achten, dat wij ook de kleinere uitbarstingen, aardbevingen en
andere verschijnselen niet uit het oog verliezen, wier oorzaak in
den binnensten schoot der aarde verborgen ligt, want op die wijze
is het, dat wij gemiddelde resuUaten zullen verkrijgen en uit eene
voliedige kennis der verschijnselen gevolgtrekkingen kunnen afleiden,
ter beoordeeling van de kracht, welke die werkingen doet
geboren worden en der wetten , waar aan zij zelve gehoorzaamt.
Doordrongen van deze overtuiging, heb ik mij ten doel gestekl
alle herigten, die hieromtrent eenig licht konden verspreiden, tot
een zoo volledig mogelijk geheel te vereenigen , tot welk einde door
mij is geput geworden uit de geschiedenis van Neérlandsch Indie,
uit Valenlijn , uit de scbeepsjournalen van Cornelis Houtman en
uit Javasche kronijken; op gelijke wijze heb ik de latere gebeurtenissen
in de natuur opgeteekend en tot een geheel vereenigd ,
hetzij die door mij zelven zijn waargenomen geworden , hetzij dat
ik berigten daar omtrent heb gevonden in de Javasche Courant,
of schriftelijke of mondelinge mededeelingen heb verkregen van
vele bewoners van Neérlandsch Indie, nadat ik ben vroeger helccf-
47
delijk daartoe had uitgenoodigd. Ook van de zijde der Indische
regering werd mij tot dat einde de behulpzame band geboden.
Het is vooral de heer C. Visscher, Algemeene Secretaris der Indische
regering, die mij in dit opzigt bijzonder aan zieh heeft verpligt,
doordien hij de vriendelijkheid heeft gehad aanschrijvingen
te zenden aan alle plaatselijke besturen in Neérlandsch Indie, ben
uitnoodigende tot het inzenden van berigten nopens de plaats grijpende
verschijnselen in de natuur, welke mededeelingen hij mij
welwillend ten gebruike afstond. Datgene, hetwelk de Javasche
Couranten, sederi mijn vertrek uit Indie mei de landmail in Em-opa
aangebragt, bevatlen nopens de plaats gehad hebbende naluurverschijnselen
, is steeds bijgehouden geworden tot op den oogenblik
van het afdrukken der daartoe betrekkelijke gedeellen van dit werk,
terwijl het latere, Indien zulks noodzakelij k mögt blijken te zijn,
in bijvoegselen zal worden medegedeeld.
Reeds ten jare 1842 had ik verscheidene vulkanen, welke in het
eerste gedeelte der tweede afdeeling van dit werk worden behandeld,
beschreven en zulks in het tijdschrifl voor Neérlandsch Indie
door den druk bekend gemaakt onder den Ii lei van « Bijdragen tot de
geschiedenis der vulkanen, » enz. ; in dilzelfde tijdschrifl werd insgelijks
het begin mijner reis door Oost-Java, in 1844, opgenomen
onder den titel van «Schelsen,» enz. Dal weinige verschijnt alliier
op nieuw, doch in gansch anderen vorm, omgewerkt, verbelerd, en,
vereenigd met de geschiedenis der Indische vulkanen, toi één geheel
zaamgesmolten. Vele vulkanen zijn door mij sederi dien lijd
andermaal beklommen, meer grondig onderzochl geworden, zoo
als, blj voorbeeld, bei geval is mei den Goenoeng-Dieng in 1845,
den G.-6èloenggoeng en Wajang in 1846, den G.-Slamal en de
Kawah-Tjiwidai in 1847 en den G.-Tangkoeban praoe in 1848.
Het Iweede gedeelte der Iweede afdeeling verschilt eenigzins van
de andere gedeellen, wat betrefl de wijze van voordragt. Het bevat
de beschrijving eener reis door Java en wel in het bijzonder
door het oostelijke gedeelte van het eiland.
Gedurende mij ne reizen door Java en Soemalra had ik ten slelregel
aangenomen om de beschrijving van voorwerpen in de natuur,
I
»II, y 1
' ;
i'
4