
lìerste zone. 5 4 4 Tiondo gebiod.
fiMr «
' i : .
i » '
en zieh lieenslingerl door de dalen en de tusschenruimten der bergen, vvaarnaar
de oppervlakle der verbazeiid uitgeslrekte kalkbank oprijst, die vele mijlen
lang, 3 geographische mijlen breed en minstens 400 voet dik is. De geheele
oppervlakle Is wijd en zijd bedekt met halfbolvormige bergen, die geisoleerd staan,
150 A 200 voet hoog rijzen, waaronder er echter eenigen worden aangetroffen,
welke een kegelvorm. hebben; allen bestaan zij, even als hunne basis, uit
harden, digten kalksteen van melkwilte kleur; (1) even als molshoopen op een
akker, verheffen zij zieh bij duizenden nevens elkander, waarlusseheii gekronkelde,
als een doolhof met elkander verbondene, nu eens smallere, eiders weder
breedere dalen worden aangetrofien.
«AI deze bergen gelijken volkomeii op elkander; allen zijn zij gesierd met
de weelderigste, digt ineengegroeide bosschaadjen, waarvan het geboomte, dat
tot de verschillendste soorten behoort, zijne kruinen hoog verlieft. Onweerstaanbaar
trekt het groen van liun gebladerte het oog tot zieh door de menigvuldige
schakeringen, die men er in ontwaart. In de dalen wast hoog opgesehoten
Alang- en Glagah-gras, dat niet zelden paard en ruiter verbergt, en hier is
het, waar voornamelijk, ja, in sommige streken uitsluitend Aeacia-boomen groeijen
». (Een dergelijke boom, een Sengon-boom, Albizzia stipulata, verheft zieh
op den voorgrond dezer teekening.) «Zet men zijn togt eenzaam door dergelijke
streken voort, dan rijzen immer nieuwe bergen opwaarts op den voorgrond,
die steeds nieuwe, schilderachtige gezigtspunten aanbieden. Wel is waar, de
ronde, halfkogelvormige gedaante van al deze bergen versehaft weinig afwisseling,
doordien zij allen in dit opzigt zoo zeer met elkander overeenkomen, hijna allen
op gelijken afstand van elkander oprijzen, maar des te menigvuldiger is de
pracht van het woud, dat hen overschaduwt; het is als streden zij onderling
om den voorrang in schoonheid van het geboomte, dat hen siert. — Alvorens
men Bedojo bereikt, worden de hellingen der lieuvelen hier en daar steiler,
ja, men ontwaart reeds enkele loodregt afdalende rotswanden. Een schilderachtig
kontrast vormt hunne verbündend witte kleur met het heerlijke groen der
boomen en slingerplanten, waar zij als beider blinkende oogen tussehen doorschitteren.
Somtijds vormen zij overhellende bogten, van wier gewelven voortdurend
kalkachtig water afdruppelt, dat lange stalactiten heeft gevormd, die
op ijskegels gelijken. Maar alle bergen hebben een ronden schedel, die met gras
en geboomte is begroeid. — In deze Streek neemt het woud in digtheid af,
ontstaan meer afzonderlijke boomgroepen, en Alang alang verkrijgt allengs de
overhand, ja, maakt weldra het eenige beldeedsel uit van vele heuvelen. Dit
versehijnsel kondigt de nabijheid van bewoonde oorden aan, in wier omstreken
men de wouden met het vuur verdeigt, ten einde tijgers en slangen uit de
(1) .\an zijne oppervlakle is dit gesteente met een aantal kleuren geverwd, doch van
binnen is het steeds ivil.
' . t i !
E e r s t e zone. 3 4 5 liifde goliicd.
nabijheid er van te verdrijven. Zet men zijn togt nog eenige palen verder voort,
dan ontwaart men eindelijk in het dal het palmboom woud, dat de Imtten van het
dorpje Bedojo voor ons oog verbergt. Heeft nu de schemering reeds een blaauwachtig
duister verspreid in de laag gelegene vallei, gloeit op de ronde sehedels der
heuvelen, die het dal aan alle zijden omringen, de laatste weerschijn van het
avondrood, dan schallen de toonen van den Gamelan, die ons uit het dorpsboschje
te gemoet klinken , zoo welluidend, zoo vreedzaam, — dan hinneken de paarden,
want ook zij kennen den vriendelijken klank, die den reiziger het gastvrije
uwelkom in ons dorp» reeds in de verte te gemoet voeren».
ELFDE GEBIEÜ.
DJATI WOUDEN.
De zoogenaamde tiekboom uit de familie der Verbenaceae, Kajoed
j a t i : Teclona grandis L. m. (Tectonia spr . , Theca aiior.), die steeds
in grooten gelale nevens elkander groeit, verdringt uit zijne nabijheid
alle andere boomsoorten van den dorren droogen,hetzij harden,
kleiachtigen, zandigen of steenachtigen bodein, waarop hij zoogaarne
groeit en waarop de andere soorten minder goed gedijen. Slechts
hier en daar wordt een afzonderlijk staande boomacblige Acacia,
eene Anonacea of een Ficus-boom tussehen dezelven aangetroffen.
Op die wijze vormt hij geheel alleen uitgestrekte wouden, wier
uiterlijk hoogst eigendoramelijk mag worden geheeten, die op
gezette tijden, namelijk, gedurende de droogste, wärmste maanden
des jaars, reeds in Julij hunne bladeren verliezen, zieh alsdan dor
en kaal aan het oog vertoonen; na het eindigen van den regentijd
echter, in Maart of in April, beginnen hunne bladeren weder te
ontspruiten en worden zij met bloempluimen bedekt. üilhoofde
zijn stam het beste hout in Indie oplevert, dat, wel is waar, grof
van vezel, maar zeer sterk, hard en bijzonder geschikt is om tot
den scheepsbouw te worden gebezigd, veel overeenkomst heeft met
eikenhout en door den Sterken reuk, (1) dien het verspreidt, niet
•ii
(1) Vele andere soorten en geslachten dezer familie verspreiden een zeer Sterken renk
en vooral is zulks het geval met het geslaoht Premna (zie loger).