lii
ge l van d e n a c h t e r t e e n r u im en z e e r f l a a uw
g e k r omd .
I le t wit aan het voorlaatste paar staartpennen vormt eene
wigvormige vlek van }" to t }" lengte.
P o o t e n vui l g e e l r o o d a c h t i g . Snavel donkerbruin,
aan den wortel, vooral naar onderen vuil geelachtig vleeschkleurig.
Zomerkleed: Bovendeelen rosgeel olijfbruin; alle vederen
en pennen naar de middellijn zwartbruin. Onderdeelen en
eene streep boven de oogen, bleek roestgeel, van den buik
naar achteren lichter. Zijden van den romp en krop met zwartbruine
overlangsche vlekken; diergelijke vlekken omzoomen
ook de keel. Keel bij sommige voorwerpen min of meer
donker, maar vaal, roestrood: {Anth. rufigularis, b h e hm .).
Na de ruijing in het najaar en bij de jongen is de grondkleur
der bovendeelen meer somber en in het groengrijze
trekkende en die der onderdeelen witachtig.
De Graspieper is, in ons werelddeel, de gemeenste en
meest algemeen verbreide soort van het geslacht; maar zij
wordt in het oosten en het hooge noorden van dit werelddeel
vervangen door eene plaatselijke varieteit, die echter
alleen van onzen Graspieper daardoor afwijkt, dat de donkere
vlekken der onderdeelen veelal donkerder en grooter
zijn, dat in het zomerkleed de twee lengterijen van keel-
vlekken ontbreken, dat de keel steeds roestrood is en dat
zieh deze kleur to t over de zijden van den hals uitstrekt.
Levenswijze, zang, nest en eijeren zijn voor het overige
volkomen als bij onzen Graspieper. Deze plaatselijke variete
it werd door pal la s in Siberië ontdekt, en door hem Mot.
cervina, door latere dierkundigen Anth. cervinas, genoemd.
Door nieuwere onderzoekingen is het gebleken, dat deze
variëteit in den zomer ook in het grootste gedeelte van Rusland,
in Griekenland, in Sicilië en in Lapland onzen Gras-
pieper vervangt, terwijl iu het geheele overige Scandinavie
alléén de gewone Graspieper voorkomt; en dat zij deze
broedplaatsen vroegtijdig verlaat, en met onzen gewonen
Graspieper, die zieh echter op zijne togten over geheel Noord-
Afrika to t Tanger en Madera verbreid, in den winter in
Egypte aangetroffen wordt. Naar alle waarschijnlijkheid behooren
hiertoe ook de voorwerpen van Graspiepers in het
winterkleed, in Japan en Celebes geschoten en door ons
in de Fauna Japónica onder den naam van Anth. pratensis
japonicus afgebeeld. Wij voegen hier nog bij, dat de Graspieper
van Nipaul en Bengalen {Anth. rosaceus, i iodgson )
in niets van onzen Graspieper afwijkt, dan door de flaauwe
wijnroode tinte zijner onderdeelen.
De gewone Graspieper is in ons geheel land, op alle
weilanden, op de heide, op geesten, velden en moerassen
menigvuldig aan te treffen. Hij komt reeds in Maart aan,
en trekt veelal eerst in November wederom weg. Hij houdt
zieh op den grond op, en zet zieh slechts zelden op de
takken van de struiken of het hakhout. Bij het opvliegen
laat hij, in kleine tusschenpoozen, een eenigzins scherp
geluid hooren. Wanneer hij zijn eenvoudigen, eenigzins sis