in
■j
ISIj
I?-!
iJ ifflJ!
i
■Jpii “I t
‘U f
i : : : i|l,'.i ;
■SI
2 8 4
kl e i n. De meesten l e v e n g e z e l l i g . Men kent in ons
werelddeel eigenlijk slechts twee soorten van Spreeuwen.
Dc eene is
De Spreeuw. Sturnns vulgaris.
In Gelderland Spraan, bij de Amsterdamsche poeliers
Panlijster, in-Groningen de oude vogels Spra,
Sprotter, Protier en de jonge vogels DoUer
genoemd.
Der Staar. L ’etourneau. The Starling.
L i n n . , p. 2 9 0 , n». I, — T emm., I , 3 2 ; I I I , 7 4 . — B u f f .,
E n l. 75. — N ozem. e n S e p p , I , 2 4 ; IV, 3 7 7 . — N a um., pl.
6 2 . — G o u l d , pl. 2 1 0 .
G e h e e l e l e n g t e 8}". V l e u g e l s 5". S t a a r t 2}".
Gemakkelijk te herkennen aan zijnen nagenoeg r e g t e n ,
k e g e l v o r m i g e n , n a a r v o r e n a f g e p l a t t e n b e k , die
bij de jongeu bruin, bij volwassene voorwerpen geel van
kleur is. Oog bij de jongeu bruingrijs, bij de ouden donkerbruin.
Pooten zwartbruin, welke kleur allengs door het
roodbruin in het vleeschkleurige overgaat.
Jeugdig kleed; Hoofdkleur graauwbruin, op de keel in
het witachtige overgaande. Vederen van het midden van
borst en buik met geelachtig witte, die van de vleugels en
den staart met vaal geelbruine zoomen.
Na de ruijing in het najaar: De zwarte, in he t metaalgroene
speiende hoofdkleur der vederen grootendeels bedekt
door de op de bovendeelen geelbruine, op de onderdeelen
witte groote vlek, die de punt van elke veder inneemt.
Hoofdkleur van de vleugels en den staart zwartbruin, alle
pennen met geelbruin gezoomd.
Het zomerkleed ontstaat, door dat de kleine vederen in
lengte toenemen, vooral aan de keel en den krop zeer lang,
smal en puntig worden , dat de lichte vlekken min of meer
volmaakt verdwijnen, en de grondkleur der vederen eenen
zeer fraaijen metallieken glans verkrijgt, die eenen groenen,
blaauwen, en op den kop, hals en bovenrug eenen violetten
weêrschijn heeft.
De Spreeuw is een der gemeenste vogels van ons werelddeel.
Hij nestelt in Noorwegen noordelijk tot 67°, in Zweden
tot 63°. Hij komt ook in het zuidwestelijke Siberië en
in Klein-Azië voor. Hij is in de meeste gematigde streken
een trekvogel, die echter zijne broedplaatsen eerst zeer laat
verlaat, en veelal reeds in Maart of zelfs Februarij terug
komt. Er overwintert intusschen in vele streken, b. v. bij
ons, in Groot-Brittanje en zelfs in het zuidelijk Zweden,
een grooter of kleiner a a n ta l, naarmate de winter hard of
zacht is , en op de Eär-eilanden, waar hij het geheele jaar
door in de nabijheid der schapen een overvloedig voedsel
vindt, is hij een volkomen Standvogel, niettegenstaande de
noordelijke ligging dezer eilanden. Men treft hem ’s winters
in Onder-Egypte in vlugten van 50 tot 100 stuks aan.
In Sardinië, Sicilië, Algerië en Nipaul wordt hij groo