i;
m
de onderdekvederen van den staart met zwarte lengtevlekken.
Overige bovendeelen grijsachtig geelgroen, maar de
stuit geler en de mantel met onduidelijke, zwartachtige, overlangsche
vlekken. Hoofdkleur der vleugels zwart, maar de middelste
en kleine vleugeldekvederen vuil geelgroen, de grooten
aan het einde groengeel, de slagpennen met geelgroen ge-
zoorad en aan den grond geel. Staartpennen zwart, maar
alien, behalve het middenpaar, op de twee eerste derden
harer lengte geel.
Het wijfje en de jongen hebben geen zwart aan den kop;
alle kleine vederen hebben zwarte lengtevlekken en hare
grondkleur is , op de bovendeelen groengeelachtig bruin, op
de onderdeelen witachtig; de staartpennen zijn donkerbruin
met citroengele zoomen, welke laatste kleur zieh
echter ook over de stuit uitstrekt.
Het Sijsje is in de meeste landen van E uropa, zoo als
dit ook bij ons het geval is , bij iedereen , maar veelal slechts
als trekvogel bekend. Intusschen nestelt hij algemeen in
Midden- en Zuid-Scandinavie, in de sparrebosschen van
Schotland, in het Brandenburgsche, het Franken woud, het
Eichtelgebergte, in het Beijersche en Boheemsche woud, en
in het algemeen in de sparrebosschen van de oostelijke helft
van Midden-Europa; en hij schijnt zelfs in Gelderland te
broeden, van waar N ozemann in de helft der maand Julij
een nest bekwam. Dit vogeltje wordt ook in Siberie en zelfs
in Japan aangetroffen. Het verbreidt zieh in het najaar,
veelal in groote menigte, over alle gedeelten van het warme
of zelfs van Midden-Europa, voedt zieh voornamelijk met
het zaad der elzen, berken en sparren, en houdt zieh
gaarne in de toppen der boomen op. In den broedtijd eet
het ook insekten, en voedt daarmede zijne jongen. Het laat
zijnen niet onaangenamen, haastigen zang nagenoeg het geheele
ja a r door hooren. Het plaatst zijn nest op de horizontale
takken der boomen, ver van den stam , op 25 en meer
voeten hoogte. Dit is meer dan halfkogelvormig, dus tamelijk
diep, even fraai gemaakt als dat van den Vink, en bevat
5 tot 7, groenachtig witte, met roode en bruine stipjes
en schrapjes geteekende eijeren.
Het Kneutje. Fringilla cannaMna.
Ook Vlamsijs, Hennipvink, en, vooral in Noord-Brabant,
Kneuter, in Gelderland Tukker, in Utrecht en in
Groningen Bobijntje genoemd.
Ber Hänfling. La linotte. The Linet.
L in n ., Fauna suecica, sp. 240. — T emm., I , 364; I I I ,
262. — B u f f ., Enl. 151 ,fig. 1 en 2 ; 4 85, fig. 1. — N ozem. en
S e p p , I I , 158; IV, 333. — N a um., pl. 121. — G o u l d ,
pl. 191. — B o n a p . en S ch l eg ., Loxiens, pl. 48. — Linola
cannabina, B o n a p .
G e h e e l e l e n g t e 5". V l e u g e l s ongeveer 3". St a a r t
2", in h e t mi d d e n i n g e s n e d e n .
Bek loodkleurig, de ueusgaten met een bundel haarve