a a rt, is veelal p r i e m v o r m i g , zwa k en g e k ro md ; bij
s ommi g e n (de Boomklevers) echter k r a c h t i g e r , r e g t
of zelfs eenigzins opwaarts gebogen. De mi d d e lm a t i g e
v l e u g e l s zijn van t i e n s l a g p e n n e n der eerste orde
voorzien, van welke de e e r s t e z e e r k o r t is, terwijl ge-
woonlgk de v i e r d e l a n g e r is d a n de ove r i gen. De
v o e t w o r t e l is mi d d e lma t i g , aan de zijden met een
schild, v a n v o r e n me t e e n e rij s c h i l d e n bekleed. De
buiten- en middelteen zijn aan de wortels vereenigd; de
a c h t e r t e e n is l a n g en krachtig; en alle t e e n e n zijn
m e t g r o o t e en s t e r k g e k r omd e n a g e l s gewapend.
De s t a a r t , uit twaalf pennen zamengesteld, is bij s ommi
g e n t ame l i j k k o r t en zeer we i n i g a f g e r o n d ; bij
a n d e r e n (de Boomkruipers), zi jn de s t a a r t p e n n e n
v e r l e n g d , h a r d , z e e r p u n t i g en dienen, even als dit
bij de Spechten plaats heeft, om het ligchaam bij het klimmen
te ondersteunen. Deze vogels zoeken hun voedsel, hetgeen
in allerlei insekten en derzelver maskers, zoowel als in
zaadjes bestaat, aan boomen of rotsmuren, en klimmen met
groote behendigheid längs deze vlakken. Zij nestelen ook in
de holen of reten van boomen en muren. Het zijn Standvogels,
die echter in den winter, door gebrek aan voedsel
genoodzaakt, op grootere of kleinere afstanden van hunne
broedplaatsen rondzwerven.
Deze familie bevat de geslachten der Boomkruipers [Certfiia);
der Klimmers (Tichodroma) en der Boomklevers [Sitta). Zij
zijn alle drie in Europa vertegenwoordigt, maar die der
Klimmers, welke op de gebergten van Zuid-Europa en
Midden-Azie beperkt is , wordt niet in ons land aangetroffen.
De soort van ons werelddeel, Tichodroma muraria, heeit
eenen zwakken gekromden snavel zoo als ons Boomkruiper-
tje; maar haar staart is kort en zonder puntige schachten, en zij
is dadelijk te herkennen aan hare grijze tinten, en de fraai roode
kleur, welke hare vleugels grootendeels inneemt. Zij wordt
op de Alpen van Zwitserland en andere hooge gebergten van
Zuid-Europa, aan steile rotswanden aangetroffen, zwerft echter
in den winter rond, en komt somtijds in de steden,
(b. v. Weenen), waar men haar alsdan längs de huizen
ziet opklimmen.
DE BOOMKEUIPERS. CEETHIA.
De Boomkruipers zijn vooral gekensehetst door hunnen
v e r l e n g d e n w i g v o r m i g e n s t a a r t , wiens p e n n e n
k r a c h t i g e s c h a c h t e n hebben en p u n t i g u i t l o o p e n .
Hun s n a v e l is ongeveer zoo lang als de kop, zwak,
p r i e m v o r m i g en g e l i j kma t i g in het oog loopend g e kr
omd. De digt bij het voorhoofd geplaatste neusgaten zijn
spleetvormig en gedeeltelijk door een vlies overdekt. Zij l e v
e n op b o ome n , k l im me n zeer behendig längs dezelve,
en s t e u n e n da a rbi j me t den s t a a r t op den stam
of de takken. Zij nestelen in gaten van boomen en zwerven
in den broedtijd, somtijds tot kleine troepen vereenigd,
rond. Men kent slechts een klein getal soorten van