I f â
Maakt door zijnen zang en zijne wijze van nestelen den
overgang tot sommige Rietzangers, voornamelijk tot den
Rosch-rietzanger.
De Spotvogel is een in ons werelddeel algemeen verbreide
vogel; maar hij komt in Zweden slechts to t 60°, in Norwegen
tot 65° N. B. voor; ontbreekt geheel in Groot-Brittan
je , en wordt in het wärmere gedeelte van Frankrijk en
in het heete Europa gedeeltelijk of grootendeels vervangen
door de boven aangehaalde Fic. polyglotta. In den winter
treft men hem in Noord-Afrika aan. Ook in ons land is hij
algemeen verbreid, en komt overal voor, waar boomen
groeijen, somtijds zelfs in de tuinen in groote steden. Hij
komt eerst in het midden van Mei bij ons aan, nestelt
slechts eenmaal, en verlaat ons wederom tegen September.
Hij laat nagenoeg den geheelen dag lang, zijnen heldereu,
afwisselende en aangenamen, maar schellen zang uit de
boomen hooren, en wordt Spotvogel genoemd, omdat hij
het geluid van allerlei andere vogels nabootst. Zijn n est,
hetwelk de gestalte van een zeer diepen half kogel heeft, is
fraai en sterk gemaakt uit allerlei stoffen, zoo als droog
gras, boombast, spinsel van rupsen, van binnen met vederen
, haren of zaadpluis belegd, en tusschen de gevorkte
takken van heesters of boomen, kunstmatig door middel
van draden, van bast of andere stoffen vastgehecht. Het
bevat 4 tot 5 eijeren, die rosekleurig met roodzwarte punt-
vlekken zijn, en door deze tinten zeer in het oog vallen.
De jongen verlaten het ne st, voor hurme penuen volmaakt
ontwikkeld zijn, en verraden hunne tegenwoordigheid door
hun klagend geschreeuw. De Spotvogel voedt zieh met allerlei
insekten en derzelver maskers, en in den zomer ook
met beziën of zelfs kersen.
DE EIEÏZANGEES. CALAMOHERPE.
De Rietzangers, veelal Salicaria genoemd, z^n vooral
gekensehetst door hun s t e r k a f g e r o n d e n s t a a r t ; hun
z e e r o n t w i k k e l d e n a c h t e r t e e n met eenen k r a c h t i gen
n a g e l , en hun a f g e p l a t t e n en naar voren sma l
u i t l o o p e n d e n kop. Hunne tinten zijn eenvoudig, op de
bovendeelen meestal olijfkleurig of rosbruin, somtijds met
overlangsche vlekken, op de onderdeelen lichter. De bek is
naar voren een weinig zamengedrukt, en niet zelden, maar
zeer flaauw gekromd. De wijfjes zijn veelal een weinig grooter
dan de mannetjes. De jongen, welke het nest vroegtij-
dig verlaten, zijn, zelfs wanneer zij volkomen uitgegroeide
vederen schijnen te hebben, kleiner dan de ouden. Echter
wordt veelal bij deze vogels, zoo als dit voor het overige
bij alle dieren plaats heeft, een somtijds aanzienlijk indivi-
dueel onderscheid van grootte waargenomen. Velen leven iu
het rie t, of längs den waterkant, sommigen echter ook in
boschjes, hoog gras enz. De meesten klimmen zeer behendig
längs de rietsteleu of grashalmen. Zij voeden zieh van
insekten, in den nazomer ook van beziën; bevestigen hun
diep napvormig, fraai nest tusschen de steleu van het riet