DE BOOMKWIKSTAARTEN.
Zij zi ju v o o r na me l i j k g e k e n s e h e t s t d o o r d e n
k o r t e r e n en s t e r k g e k r o m d e n n a g e l van h u n n e n
a c h t e r t e e n ; voor het overige is hun s t a a r t l a n g e r ,
terwijl de p o o t e n k o r t e r zijn. De meesten zijn wit, grijs
en zwart van kleur. Zij houden zieh gaarne bij het water op,
zetten zieh dikwijls op boomen of gebouwen, ook om er te
slapen, en nestelen niet zelden op eenige hoogte van den
grond. Zij verhouden zieh, door den nagel van hunnen achterteen,
tot de Grondkwikstaarten als de Boompieper tot de
overige Piepers, ofschoon de Boompieper in drooge en zij in
natte streken leven.
Het getal van alle bekende soorten beloopt niet meer dan
vijf Twee dezer ziju door hare kleur zeer van de overigen
afwijkend: te weten Motacilla sulphurea, die ook in ons
land gevonden word, en Motac. (NemoricÖta') indica, gm e liü ,
of Mot. variegüta, v i e i l l o t , of thoracica, s. m u l l e r , die
de bosschen van Malakka en Sumatra bewoont, even klein
is als onze Gele kwikstaart en eenen even korten staart
heeft; boven olijfbruin is , zwarte vleugels met drie geel-
witte dwarsbanden heeft, en op de onderdeelen geel-
wit is met twee zwarte kraagbanden over den krop en de
borst.
De overige drie soorten zijn wit, grijs en zwart van kleur.
Men heeft ze veelvuldig onderling verward, en vooral te
veel acht geslagen op de lengte van den sta a rt, die hij de voorwerpen
in het volmaakte kleed, in het voorjaar aanzienlijk langer
is dan vroeger en bij de jongeren , zoo als ook op den zwarten
zoom, welken men längs den binnenrand of ook den buitenrand
der twee buitenparen staartpennen waarneemt, en
die aan de buitenpennen dikwijls, vooral bij de ouden,
geheel verdwijnt, maar niet zelden aan de buiteupen der
eene zijde overblijft, waaruit de onstandvastigheid van dit
kenmerk klaarblijkelijk in het oog valt.
Deze drie soorten zijn de volgenden:
Mot. lugens, i l l i g e r , T e m m ., I I I , p. 620. Een weinig
grooter dan onze soort, en behalve d a t, van deze, in iederen
leeftijd, verschillend door haren, längs zijn midden,
nagenoeg geheel witten vleugel. Kleuren der jongeu, voor
het overige, nagenoeg als bij onzen Witten kwikstaart. Zoo
als bij deze ontstaat er allengs ook een zwart schild op de
b o rst, en de nek en bovenkop tot aan het voorhoofd worr
den zwart. Vervolgens wordt echter bovendien het wit van
de keel en de wangen door zwart vervangen , en deze kleur
begint zieh eindelijk, terwijl ook alle grijzen tinten der bovendeelen
in zwart omgekleurd z ijn , op het midden van
het ' voorhoofd tot aan den bek uit te breiden, zoodat er
aau den geheelen kop geen ander wit overblijft dan aan
weêrszijde eene groote wenkbraauwstreep, die van de zijden
van het voorhoofd to t achter het oor loopt. Intusschen
schijnt deze omkleuring bij de in het noorden (Kamtschatk
a , Japan) levende voorwerpen iu den regel niet geheel