338
flertjes bedekt. Pooten bruinachtig vleeschkleurig. Oogen
donkerbruin.
I n e l k e n l e e f t i j d t e h e r k e n n e n a a n de z u i v e r
wi t t e z o o m e n d e r s l a g - en s t a a r t p e n n e n .
Oud mannetje in den zomer: V o o r h o o f d , k r o p en
b o r s t p o n c e a u r o o d . Achterhoofd en wangen grijs. Keel
wit, met bruine lengtestrepen. R u g , schouder- en dekvederen
der vleugels kaneelbruin. Slag- en staartpennen, even als
de bovendekvederen van den sta a rt, zwart met witte, de binnenste
kleine slagpennen met breede, kaneelbruine, zoomen.
Zijden van den romp lichtbruin; het midden en de onderdekvederen
van den staart witachtig. In het winterkleed zijn
alle tinten minder zuiver, het rood is donkerder, en door
grijsachtige randen der vederen bedekt; de rugvederen hebben
insgelijks grijsachtige randen. In warme streken daarentegen
heeft het geen winterkleed, en krijgt het derhalve
de roode kleur dadelijk na de ruijing terug.
Het wijfje en de jongen gelijken op het mannetje in het
winterkleed, maar hebben hoegenaamd geen rood.
Het Kneutje bewoont Europa noordelijk, in Zweden tot
62°, in Noorwegen to t Dovrefield. Het komt ook in Noord-
Afrika, Madera, Syrië, Klein-Azië en zelfs in Nipaul (Li-
nota fringillirostris, bo na p .) voor. Het houdt zieh bij voorkeur
in drooge, zelden in moerassige, met struiken , vooral
doornstruiken, of laag hout of boomen begroeide streken,
zelfs in tu in en , op, en is op zoodanige plaatsen vooral in
onze duinen, zoo als ook in Gelderland en Noord-Brabant
een gemeene vogel. Het vertrekt in October, komt reeds in
Maart en April terug, en zwerft in den winter in de meer
gematigde of warme streken van Europa rond. Sommigen
overwinteren ook, en dit heeft zelfs in het zuidelijke Zweden
plaats. Het is een vlugge, onrustige en schuwe vogel.
Het laat zijnen tamelijk aangenamen, ofschoon korten en
haastigen z an g , veelal van de toppen der struiken of boomen
hooren. Het voedt zieh met de zaden van allerlei kruiden,
en leeft ook iu den broedtijd min of meer gezellig.
Het maakt zijn nest op struiken, doornen of lage boomen,
zelden boven manshoogte. Dit is uit de steeltjes of worteltjes
van planten vervaardigd, en van binnen met wol of plantenpluis
belegd. Het bevat, bij het eerste broedsel 5 tot 6 , bij
het tweede veelal 4 , blaauwachtig witte met enkele roodachtige,
gedeeltelijk in het zwart of grijs trekkende vlekken bedekt.
Ilet Fratertje. Fringilla montium.
In Groningen Barm en Graauwe barm genoemd.
G m e l . , L i n n , , p. 917, n<>. 68. — Fring.flavirostris
p. 3 32, nO. 27. — Temm., I , 3 68; I I I , 262. — N o z em. en
S e p p , IV, 339. — N a um . , pl. 122. — G o u l d , pl. 1 9 2 .—
B o n a p . en S c h l e g . , Loxiens, pl. 50. — Linota montiwn,BoisAV.
Ge h e e l e l e n g t e 4 |" . V l e u g e l s 2 |". S t a a r t 2 " ,
aan het einde ingesneden.
B e k z e e r k o r t , wa s g e e l , de n e u s g a t e n raet