%
Jong en het oude wijfje: De kleuren nagenoeg even als
bij den Blaauwen kuikendief.
Oud mannetje: Zoo als bij den Blaauwen kuikendief;
maar de buik en borst wit, met smalle, roodbruine lengtevlekken;
de dwarsbanden van de zijdelingsche staartpennen
roodbruin, en de slagpennen der tweede orde met eenen
breeden, zwarten dwarsband. — Men tre ft, vooral in het
noordelijke Frankrijk, somtijds oude mannetjes a a n , welke
geheel eentoonig roetzwart van kleur zijn, en een diergelijk
voorwerp werd ook in 1850 in Gelderland geschoten.
De Graauwe kuikendief wordt in de meeste landen van
Europa, met uitzondering der zeer koude gewesten, aangetroffen.
Hij werd waargenomen tot aan het Oeral-gebergte,
tot Abyssinië en Sennaar. Hij bewoont in den zomer het
liefst drooge, met gras of heikruid begroeide, somtijds ook
min of meer moerassige streken. Van daar, dat hij in vele
streken ontbreekt. Hij is in het algemeen even zeldzaam als
de Blaauwe kuikendief; maar bij ons wordt hij in de pan-
nen van de duinen vrij algemeen broedende aangetroffen.
Levenswgze en voedsel zijn als bij den Blaauwen kuikendief;
maar de eijeren zijn een weinig kleiner, en hrj nestelt
in het gras of het heikruid.
In Zuid-Afrika, Decan, Griekenland, Spanje, Dalmatië
leeft een bijzonder ras of nevensoort van den Graauwen
kuikendief, die somtijds zelfs tot Silezië, het noordelijke
Frankrijk en den Middel-Rijn afdwaalt. Dit is Circus cine-
rasccns pallidus; Circus pallidus, s y k e s ; Circus Swainsonii,
SMITH of Circus dalmatinus, r ü p p e l l . Hij onderscheidt zieh
van den Graauwen kuikendief door zijne bleekere tinten ;e n
door dat het oude mannetje de kleuren heeft van den Blaau-
wen kuikendief, dat is te zeggen: lieht blaauwachtig grijs,
zonder rosse vlekken en zonder eenen zwarten dwarsband
op de kleine slagpennen.
Me Bruine Itulkendlef. Circus rufus.
Gewoonlijk Wouw, in Noord-Holland ook Rietwouw
genoemd.
Die Rohrweihe. L ’harpaye. The Marsh-harrier.
B r is so n , I , p. 404, Iff. 30. — Circus palustris, ibid. p.
130, no. 29. — Falco aeruginosas, L in n ., p. 130, n®. 2 9 .—
T emm. I , p. 69; I I I , 39. — B u f p o n , Pl. enl., 460 (oud)
424 (jong). — N ozem. en S e p p , I , 15, 16. — N a um ., pl.
37 en 3 8 , fig. 1. — G o u l d , pl. 32. — S c h l eg . en S u s e m
ih l , pl. 36.
Ge h e e l e l e n g t e 19 t ot 21". — V l e u g e l s 15 t o t
16". — S t a a r t 9 t o t 9}". — V o e t 3} t o t 3 |". —
M i d d e l t e e n 1| t ot 1}".
Kr a n s om h e t g e z i g t o n d u i d e l i j k . D e r d e en
vi e r de s l a g p e n v a n ge l i j ke l e n g t e en l a n g e r d a n
de ove r i gen. Staart met 5 to t 7 onduidelijke dwarsbanden.
Iris geel, bij de jongen bruin. P o o t e n k r a c h t i g , en zoo
als de washuid geel. H o o f d k l e u r d e r v e d e r e n br ui n.