484
kr u l d . De a c h t e r t e e n is k o r t , en de v o e t w o r t e l s
zijn m e t e e n n e t v a n z e s h o e k i g e s c h i l d j e s bedekt,
welke echter van voren en naar onderen niet zelden aan
grootte en breedte aanzienlijk toenemen. D e b e k i s r e g t ,
in h e t m i d d e n een w e i n i g i n g e d r u k t , en z e l d e n
a a n m e r k e l i j k l a n g e r d a n de kop. Zij hebben eenen
korten en afgeronden staart. De luchtpijp maakt veelal eene
groote, tusschen de wanden van het borstbeen verborgene
kronkeling. Zij leven en nestelen op moerassige plaatsen;
vliegen hoog en goed; voeden zieh met zaden, k ru id en , in sekten
en andere kleine, zelfs kruipende dieren; leggen een
klein getal eijeren ; en zijn over de meeste streken van den
aardbol, behalve Zuid-Araerika, verbreid.
Behalve onzen Kraan telt men nog de volgende soorten
als Europeesch op.
De Jufferkraan, Grus virgo, P all., bewoont'de Russische
steppen, Noord-Afrika en Azië tot Nipaul. Veel kleiner dan
onze Kraan. Grijs, maar wangen, voorhals en slagpennen
zwart, en in den nek eene hangende kuif, gevormd door een
bundel lange, witte, sikkelvorraige vederen.
De Kroonkraan, Grus pavonina. Grootte van onzen Kraan,
maar de bek korter. Kennelijk aan zijne naakte, witte en
roode wangen, aan de fluweelachtige kruinvederen , en eene
groote sterachtige kuif van borstelachtige vederen aan het
achterhoofd. Bewoont Noord-Afrika, en wordt gezegd toevallig
in het heete Europa af te dwalen.
De beide volgende soorten wil men ook aan de Aziati-
485
sehe grenzen van Europa waargenomen hebben, te weten:
Grus leucogeränos, P all., van Midden-Azië en Japan : grooter
dan onze Kraan ; wit met zwarte slagpennen ; het gezigt
naakt en even als de bek en de pooten rood; en Grus an-
ligbne, nog grooter dan de voorgaande, van het vaste land
van In d ië , grijs, kop en bovenhals kaal en roodachtig.
De Hraan. Clrus cinerea.
Der Kranich. La grue. The Grane.
Bechst., Nat. Deutschl., IV, 103. — Ardéa grus, L inn.,
p. 234, no. 4. — Temm., I I , 557; IV, 366. — Bufe., Enl.
769. — N ozem. en Se p p , V, 465. — N aum., pl. 231. —
Gould, pl. 270.
G e h e e l e IcDgte o n g e v e e r 4'. V l e u g e l s I f .
S t a a r t 7". Be k 3 |". V o e tw o r t e l 8 |".
Bek grijsgroen, in het voorjaar aan den wortel der onderkaak
roodachtig. Oogen bloedrood, bij de jongen lichtgrijs.
Pooten zwart.
Binnenslagpennen der tweede orde sikkelvormig verlengd
en grootendeels met losse draden.
Hoofdkleur aschgraauw. Teugels, keel tot op de helft van
den onderhals, eene groote vlek in den nek, de punten
der verlengde slagpennen en de groote slagpennen zwart.
Voorhoofd en kruin met zwarte borstelvederen bedekt. Achterhoofd
nagenoeg kaal en rood.
;■ iJ'-lf.lf .
' 'i