i'js
150
Oog bruin. Bek donkerbruin, maar van achteren aan de
onderkaak geelachtig. Pooten vleeschkleurig.
B o v e n d e e l e n r o e s t b r u i n . Ke e l en b u i k w i t a c h t
ig . Ov e r i g e o n d e r d e e l e n en e e n e z e e r f l a a uw e
s t r e e p b o v e n he t oog l i c h t en vaal r o s b r u i n .
Bewoont het warme en Midden-Europa tot de Nederlan-
den en Engeland; wordt echter slechts op sommige jdaat-
sen, en veelal in kleinen getale, aangetroffen. In ons land
längs de oevers der Maas waargenomen. Houdt zieh in het
riet of in de nabijheid daarvan in het gras of andere planten
op, klimt längs de rietstelen en loopt ook met veel behendigheid
op den grond. De zang is eenvoudig, zacht, en
doet aan een snorrend geluid denken, e n , wanneer men
hem hoort, schijnt hij, zoo als hij Cal. fluviatilis, van de
zijde, tegenovergesteld van die, waar de vogel zit, te koraen.
Hij nestelt slechts eennaaal jaarlijks. Het nest staat
een halven to t drie voet boven het water tusschen riet- of
grasstelen en is, afwijkend van dat van de overige soorten
en meer overeenkornstig met dat der Waterhoenderen, van
netbladeren gemaakt, zonder fijnere stoffen op de binnenzijde.
Het bevat 5, somtijds slechts 4 witachtige, van fijne
geelachtige en bruine vlekjes voorziene eijeren.
DE NAC HTEGAAL-ZANGERS, LÜSCIÜLA.
Zij zijn voornamelijk gekensehetst door hunne h o o g e ,
op de voor z i j de m e t e e n e n k e l l a n g s c h i l d bek
l e e d e v o e two r t e l s . Hun s n a v e l is k o r t , en ongeveer
even h o o g al s breed. De s t a a r t is van mi d d e l -
r a a t i g e l e n g t e en, aan het einde, n a g e n o e g r e g t ,
dat is te zeggen, z e e r f l a au w a f g e r o n d . De twe e d e
s l a g p e n is steeds k o r t e r d a n de d e r d e of vi e r de ,
welke de uiterste punt van den vleugel vormen. Zij houden
zieh veelal nabij of op den grond op; nestelen op of digt
bij den grond, of in struiken, onder daken of in holle boomen;
en voeden zieh behalve met insekten, ook met worrap-
jes. Hun zang is aangenaam, bij sommigen zeer fraai. Zij
wippen dikwijls met den staart. De wijfjes zijn gewoonlijk
een weinig kleiner dan de mannetjes.
De soorten van dit geslacht zijn gemakkelijk te onderscheiden.
Men heeft er in ons werelddeel acht waargenomen,
van welke er vijf ook in ons land voorkomen.
De drie overigen zijn de volgende;
Lusciola philomela, K e y s e e l . en B la s .; de Sprosser der
Duitschers. — Zeer verwant met den Nachtegaal, maar de
eerste slagpen veel korter, de tweede langer; de geheele
vogel een weinig grooter, meer somber van kleur, en op den
krop sterk met bruin geschakeerd. Stern krachtiger, maar
meer afgebroken en minder aangenaam. Gemeen in Rusland,
Oostenrijk en het oostelijke Europa in het algemeen.
Zeer enkel in Midden-Duitschland waargenomen. Nestelt,
maar minder algemeen dan de Nachtegaal, iu Denemarken.
Komt in de vlakke streken van Scandinavie, in welk land
de Nachtegaal geheel ontbreekt, tot 59° N. Br. voor.