H
292
De overige vier Europeesche, ook in ons land opgemerk-
te soorten, zijn de volgenden.
De Leeuwerik. Alauda arvensls.
Ook Alikerleeuwerik genoemd.
Die Lerche. L ’Alouette. The Lark.
L in n ., p. 287, n«. 1. — T emm., I , 281; 111, 203. —
B u e f ., Enl. 363, fig. 1. — N ozem. en S e p p , 1, 27; IV ,
382. — N a um ., pl. 100, — G o u l d , pl. 166.
G e h e e l e l e n g t e 6 |" . V l e u g e l s 4}". S t a a r t 2}".
P o o t e n l i c h t v l e e s c h k l e u r i g . Bek bruinachtig geel,
längs de bovenzijden bruin. Oog donkerbruin. Na g e l van
d e n a c h t e r t e e n t w e ema a l de l e n g t e y a n d e z e n
t e en.
B u i t e n p a a r s t a a r t p e n n e n wi t , met eenen breeden,
zwartbruinen zoom längs den binnenrand. 11 e t v ol ge nde
p a a r wi t l ä n g s de b u i t e n v l a g . Pennen en vederen;
op de bovendeelen donkerbruin met rosgraauwe zoomen, op
de onderdeelen geelachtig wit, op de zijden en den krop in
het rosse trekkende en met zwartbruine overlangsche vlekken.
Bij de jongen zijn de lichte zoomen der bovendeelen
breeder en aan het einde wit.
B o n a pa r t e onderscheidt van onze soort een kleiner ras
u it Ita lië , Alauda cantarella. De Japansche Leeuwerik,
Alauda arvensis japonica, heeft mede de grootste overeenkomst
met den onzen, maar hij is een weinig kleiner en heeft
levendiger kleuren.
De Leeuwerik is een in geheel Europa en ook in ons
land gemeene vogel. Hij komt zelfs in de meest noordelijke
deelen van Scandinavië, ofschoon niet in grooten getale
voor. Hij bewoont ook Siberië, en overwintert in Arabië en
Noord-Afrika tot Madera, en zelfs in vele gedeelten van
het zuidelijke E u ro p a , b. v. Sardinië. Hij vertrekt van ons in
September, October of zelfs eerst in November, keert in
Februarij, in zachte winters somtijds zelfs vroeger, terug. Er
overwinteren somtijds ook enkele voorwerpen. Men vindt
hem vooral op graanvelden of ook op de heide. Hij
houdt zieh op den grond op, en zet zieh zeer zelden op
palen of eenen boomtak. Hij is onrustig en loopt veel in
het rond. Zijn fraaije tremolerende zang, en de wijze, hoe
hij dien, steeds hooger en hooger in de lucht klimmende,
doet hooren, zijn aan iedereen bekend. Hij voedt zieh met
zaden en granen, spruitjes van gras en insekten. Het nest
ligt in eene uitholing van den grond; het is zeer eenvoudig,
uit droog gras gemaakt, en bevat, bij het eerste
broedsel, in April, 4 tot 6 , bij het tweede 3 tot 4 , lichtgrijze
met bruingrijs gevlekte eijeren. De jongen zijn met
een geelachtig dons bejdeed, en verlaten het nest reeds
vroegtijdig. In het najaar zijn de Leeuwerikken zeer vet en
als een fijne schotel zeer gezocht. Zij worden tot dit einde,
in sommige streken, vooral in de vlakten om Leipzig, in
menigte gevangen en zelfs ver weg verzonden.