R'DW'if!
i 1 l i
' l i ?
I «(
J |i
lï/J
Raaf. Hij leeft gezellig, in eenzame oorden, somtijds hon-
derdduizenden bij elkander. Zij broeden ook gezellig op rotsen,
maken hunne eenvoudige nesten uit zeewier of andere zeeplanten,
veelal geheel digt naast elkander, of leggen hun ei
op de kale rotsen. Elk nest bevat slechts 1 e i ; het is naar
evenredigheid tamelijk k le in , eenigzins langwerpig eivor-
m ig , blaauwachtig wit en met eene krijtachtige korst
bekleed. De broedtijd is tegen en in het begin van den
zomer. Zij voeden zieh met visschen, vooral haringen, in k tvisschen
en andere weekdieren. Eenige der beroemste broedplaatsen
zijn het eiland Kilda en de Bass-rots aan de kust
van Schotland, van welke de laatstgenoemde jaarlijks verpacht
wordt. Men neemt aldaar de zeer vette, nagenoeg
volwassen jongen uit het n e st, gebruikt het vet als olie of
boter, en rookt het vleesch.
DE AALSCHOLVEES. PHALACEÖCÖEAX.
De Aalscholvers, ook Schollevaars genoemd, zijn voornamelijk
gekensehetst door hunnen b e k d i e l a n g e r is dan
de k o p , z i j d e l i n g s z ame n g e d r u k t , de b o v e n k a a k
van v o r e n in e e n e n k r omme n h a a k u i t l o o p e n d e ,
de o n d e r k a a k al s a f g e h a k t . De keel en het gezigt
zijn min of meer van vederen ontbloot. Hunne vleugels
reiken to t aan of over den wortel van den s ta a rt, die wigvormig
en korter dan de romp, en uit twaalf tot veertien pennen
zamengesteld is. De nagel van den middenteen is aan den binuenrand
zaagsgewijze ingesneden. Sommigen evenaren in
grootte eene Turksche eend; anderen onze Talingen. De
meesten zijn donker van kleur. De onderdeelen zijn veelal
bij de zeer jo n g en , bij sommige soorten ook bij de ouden,
wit. Zij leggen tegen den paartijd een prachtkleed a a n , hetgeen
veelal glanzig-zwartblaauw of zwartgroen is. Bij velen
komen, in dit tijdstip, aan den hals en op de dijen, witte
langwerpige vederen te voorsehijn, die echter spoedig weder
verdwijnen. Beide seksen toonen weinig of geen onderscheid
van kleur, en de wijfjes zijn slechts weinig kleiner dan de
mannetjes. Zij zijn over de geheele wereld verbreid; bewonen
rotsachtige zeekusten, of de oevers van meren en riviere
n ; voeden zich met visschen, die zij duikende vangen;
vliegen schielijk en regt uit; zetten zich niet zelden op boomen ;
nestelen aldaar, of op rotsen, of in het riet ; en leggen 3 to t 4,
langwerpige, witachtige, met eene brooze korst van groen-
of blaauwachtigen kalk bedekte eijeren.
Men kent een aanzienlijk getal soorten van dit geslacht, van
welke er drie ons werelddeel bewonen. Twee dezer behooren
ook onder de Nederlandsche vogeh ; de deràe, Phal. pygmaeus,
leeft in het zuidoostelijke Europa, het naburige Azië en
Noord-Afrika, en is van de onzen gemakkelijk te onderscheiden
door hare veel geringere grootte (19"), door haren
längeren s ta a rt, d ie , zoo als bij Ph. graciilus, slechts van
12 pennen voorzien is , en door hare lichtere tinten.