Il
lÉ l'
J i l
lii
il
liggende neusgaten zijn door kleine stevige vederen bedekt.
De vleugels zijn middelmatig en afgerond. De pooten zijn
kort, en de buitenteen is, wanneer zij niet ontbreekt, steeds
naar achteren gerigt. De tong is zeer lang, rolvormig, kle-
verig en loopt van voren in eene hoornachtige punt u it, die
aan weêrszijde met fijne, naar achteren gerigte weder-
haakjes gewapend is: zij kan ver voorbij de punt van
den bek uitgestrekt worden, maar in de rust liggen de lange
hoornen van het tongbeen geborgen in eene vore, welke
over den schedel tot aan den bek of zelfs weder längs de
bovenkaak terugloopt.
De Spechten zijn bij uitstek gevormd, om te kunnen
klimmen, en bij dit bedrijf speelt de, bepaald daartoe, vooral
als steun, ingerigte staart eene groote rol. Zij klimmen met
groote behendigheid en m e trukken, längs de boomen omhoog
en vliegen ook met rukken. Op den grond loopen zij huppe-
lende. Sommige soorten komen ook op den grond, of leven
er grootendeels op: laatstgenoemden zijn echter allen uit-
heemsch. Sommige uitheemsche soorten voeden zieh met
vruchten, velen eten ook harde boomvruchten, zaden,maar
vooral mieren en om deze te verkrijgen, verbrijzelen zij de
schors of zelfs het hont der boomen met geweldige slagen
van hunnen snavel, of halen die ook raet hunne lange tong
uit de reten der boomen. Dit kloppen of hakken in de boomen
geschiedt veelal raet zulk eene schielijkheid, dat het
daardoor voortgebragte geluid eene rij van aaneengescha-
kelde klanken (snorren genoemd) vormt en op groote afstanden
gehoord kan worden. Men kan vele soorten lokken,
door dit kloppen met eenig hard voorwerp op hout, b. v.
de geweerkolf na te bootsen. Zij tasten bij voorkeur slechts
zulke boomen a an , wier schors reeds min of meer los is,
en brengen derhalve geen groote schade aan de bosschen
toe. Zij zijn daarentegen zeer nuttig door het gedurige weg-
vangen van, voor de bosschen, schadelijke insekten. Hun
stemgeluid is buitengewoon krachtig en wordt tot op groote
afstanden vernomen. Zij leggen hunne 4 tot 5 glanzig witte
eijeren op molm in boomholen, die zij, tot dit einde, in dien
het noodig is , verwijden. Het zijn Standvogels, die
echter, in de koude streken, buiten den broedtijd niet zelden
in het rond zwerven. De meest algemeene kleuren dezer
vogels zijn zwart, wit en groen, maar velen zijn, vooral
aan den kop, met roode vlekken versierd. Ons volk geeft
hun in het algemeen dikwijls de namen van Houthakkers of
Boomkloppers.
De Spechten worden overal gevonden, waar Klimvogels
voorkomen. Men kent omstreeks 200 soorten van dit geslacht.
Behalve de zes ook in ons land voorkomende soorten,
vindt men in het overige Europa nog de volgende: 7) Picus
leuconotus, van het oostelijke Europa en Siberië, een weinig
grooter dan de Bonte specht, kleur nagenoeg als bij den
Middelsten honten specht, maar de geheele achterrug en
stuit wit; 8) de Drieteenige specht {Picus tridactytus), slecUa
met drie teenen; bovenkop bij het mannetje geel, nagenoeg