lengd; maar deze bek is veel hooger en krachtiger, de neusgaten
zijn niet langwerpig, maar rondachtig, de kleur harer
vederen is fraai blaauw of groen, terwijl bek en pooten
hoog rood zijn. Onze Europeesche soort, Porphyrio veterum
of hyacinthmus, is grooter dan onze Koet en blaauw van
kleur.
Van de overige in ons werelddeel levende ondergeslachten
koraen ook soorten in ons land voor.
Met Waterhoentje. Clallinnla eliloropuis.
In Groningen en ook elders Waterhennetje.
Das Wasserhuhn. La poule d’eau. The Water-Hen.
Aldrovandi, Orn., I I I , p. 449. — Fúlica chlor opus,
L inn., p. 258, no. 4. — T emm., I I , 693, 940; IV, 4 4 1 .—
Buef., Enl. 877. — N ozem. en Sepp, I , 71. — N aum.,
pl. 240. — Gould, pl. 342.
G e h e e l e l e n g t e 11". V l e u g e l s 6". S t a a r t 2|".
B e k g r o e n g e e l , bij de ouden n a a r a c h t e r e n h o o g rood.
Oo g e n r o o d b r u i n , bij de jongen grijsbruin.
P o o t e n l i c h t g r o e n , om de h a k een r o o d e g or de l .
Ze e r k e n n e l i j k a a n de r o o d e v o o r h o o f d s p l a a t
van zij n en s n a v e l .
Vederen donker leikleurig, van den rug naar achteren
olijfbruin. Onderdekvederen van den staart wit, de middelsten
zwart. Lange vederen van de zijden van den romp,
aan de buitenvlag wit. Achterbuik raet wit gemarmerd. Kleur
der jongeren bleeker, in het olijfkleurige trekkende en op de
onderdeelen met wit gemarmerd. .
Nestkleed : geheel met zwart haarachtig dons.
Het Waterhoentje bewoont nagenoeg geheel Europa; het
broedt in Scandinavië noordelijk tot 60°; en wordt ook in
Noord-Afrika en Klein-Azië aangetroffen. Diergelijke vogels,
weinig of niet van ons Waterhoentje verschillende, komen
ook in de meeste overige werelddeelen voor. Deze vogel
wordt in ons geheel land op plassen en meren , in de vlieten
en vaarten, waar riet groeit, broedende aangetroffen. Hij
vertrekt in September, en komt in April terug. Enkelen overwinteren
er ook. Hij zwemt en duikt goed, loopt schielijk,
zelfs over groote, in menigte het water bedekkende planten,
klimt op stru ik en , o f, in den winter, zelfs in de toppen
van hooge boomen, ten einde voor vervolgingen veilig te
zijn. Hij voedt zich met allerlei in het water levende insekten
en weekdieren, met zaden, granen en de spruiten
van waterplanten. Zijne stem doet aan die van den Kikvorsch
denken ; de loktoon is een zacht geknor. Men vindt het
nest in Mei of Ju n ij: het is tusschen rietstelen bevestigd,
en rust op het water, somtijds met de eene zijde op den oever.
Het is uit biezen gemaakt en bevat bij het eerste broedsel
9 tot 11, bij het tweede 6 tot 7 roestgele eijeren, die met
paarse, graauwe en kaneelbruine vlekjes en stipjes versierd
zijn. De jongen van het eerste broedsel nemen gewoonlijk