i:
ff
¡:i, : :
met rondachtige, bruinzwarte vlekken; maar de zijden van
deu romp, de mantel en de voorste schoudervederen met
fijne witte en zwarte dwarse zigzag-lijnen. Achterste schoudervederen
verlengd, min of meer wit en met eenen zwarten
buitenrand. Achterrug en staartpennen vaal b ru in , de
laatsten met lichte randen. Midden- onderdekvederen van den
staart zwart; de zijdelingschen geel wit, maar de voorsten
met zwarte dwarsbanden.
Wijfje: Ongeveer als het wijfje der Wilde eend, maar
de krop met roode, donkere vlekken.
De Wintertaling bewoont de koude en gematigde streken
van het noordelijk halfrond der oude wereld. Hij broedt in
IJsland en geheel Scandinavië, zoowel als bij ons en in
het grootste gedeelte van het overige Europa. Men heeft
hem zuidelijk tot Noord-Afrika, Madera, Klein-Azië, Bengalen
en Japan waargenomen. Hij broedt ook in Engeland ,
maar komt er in grooteren getale in het koude saizoen, om
te overwinteren. Velen verhuizen, en de najaarstrek duurt
alsdan tot het begin van December, de terugtrek van het
begin van Maart tot in April. Anderen zwerven in het
koude saizoen rond, vestigen zich bij opene plaatsen in
het water, of blijven, bij zacht weder, aan hunne gewone
woonplaatsen. De Wintertaling houdt zich bij voorkeur aan
de met biezen en riet begroeide oevers van rae ren, plassen,
moerassen en vaarten op. Nest raet 7 tot 12, geelachtig witte
eijeren in het gras of riet.
De Kornertalliig. Anas querquedula.
In Groningen Teling genoemd.
Die Knäk-Ente. La sarcelle d'été. The Garganey.
L in n ., p. 2 0 3 , n«. 32. — Pterocyanea circia, B o n a p . —
Cyanoptérus circia, E yton. — T emm., I I , 8 4 4 ; IV, 539.
B u p p ., Enl. 9 4 6 . — N ozem, en S e f p , I I , 181. — N a um.,
pl. 303. — G ould , pl. 364.
G e h e e l e l e n g t e 15". V l e u g e l s 7}". S t a a r t 2}.
M e t den Wi n t e r t a l i n g de k l e i n s t e E e n d van
ons w e r e l d d e e l , en van d e z e n g ema k k e l i j k t e o n d
e r s c h e i d e n d o o r de gr i j ze k l e u r der k l e i n e en
mi d d e n - v l e u g e l d e k v e d e r e n , en den ma t g r o e nen
s p i e g e l a a n d e v l e u g e l s.
Mannetje in het prachtkleed: Eene breede bruinzwarte
streep van het voorhoofd over den kop langs den achterhals ;
van het oog af naar achteren is deze streep aan weerszijde
van eene witte streep vergezeld. Keel zwart. Hals vaal donker
purperbruin, met fijne, witte, overlangsche streepjes. Krop
tot over de halve borst vaal roestgeel, met zwarte halvemaanvormige
banden. Borst en buik wit, doch fijn, donker en
dwars gewaterd; aan de zijden met zwarte dwarse zigzag-strepen;
de laatste zijdenvederen aan het einde grijs ; daarvoor een
witte band. Onderdekvederen van den staart rosachtig wit,
met ronde, zwartachtige vlekken. Groote vleugeldekvederen