I
■i ' ' i i
3) I : ,
! 1
402
Bek donker hoornkleurig. Oogen geel. Pooten leikleurig.
Zeer kennelijk aan zijne grootte en kleur; het oude mannetje
bovendien aan den wortel der onderkaak, waar men
lange, snorachtige, van enkele, korte en losse draden voorziene
vederen ziet. Oud mannetje nagenoeg zoo groot als
een Kalkoen.
Kop en hals licht grijs; bij de jongen met zwartachtige
dwarse golvende strepen ; bij het oude mannetje de hals
witachtig, naar achteren roestgeel. Overige onderdeelen wit.
Groote en middelste vleugeldekvederen lichtgrijs. Binnenslag-
pennen der tweede orde grijsachtig w it, de overigen even als
de groote slagpennen zwart. Alle overige bovendeelen roestkleurig
met zwarte halvemaanvormige dwarsstrepen, maar
de staartpennen, behalve het middenpaar, aan het einde
wit, en slechts met eene zwarte dwarsstreep, die h e t wit
van de roestkleur afscheidt.
De Groote trap bewoont het warme en gematigde E u ropa,
vooral het oostelijke gedeelte, is echter ook hier op
zekere plaatsen beperkt, en wordt door de toenemende be-
volking en gedurige vervolgingen op de meeste plaatsen van
ja ar tot ja a r zeldzamer. In Groot-Brittanje is hij geheel u itgeroeid.
Hij bewoont opene vlakten , vooral graanvelden. In
Midden-Europa wordt hij voornamelijk in Saksen en Thüringen
aangetroffen. In Scandinavië broedt hij noordelijk
slechts to t 56°. In de Krim vindt men hem het geheele
ja ar door' in buitengewoon groote menigte; ook in Klein-
Azië, zuidelijk van Smyrna, is hij menigvuldig. Van het
403
najaar a f, zwerft hij den geheelen winter door, tot grootere
of kleinere vlugten vereenigd, rond, en wordt alsdan
van tijd tot tijd in ons lan d , Denemarken, het Oldenburgsche
enz. geschoten. In andere streken, b. v. aan de
Ems, is hij somtijds, in het najaar, vrij menigvuldig. Dit
was ook eenige eeuwen geleden bij ons nog algemeen het gev
a l, aangezien m e r u la van dezen vogel zegt: //Zij komen
over in den herfst. De velden, die z ij, vele t ’ zamen inne-
men, schijnen met schapen overdekt te zijn; worden over
zulks zeer gehaat door de warmoesluiden.” Zij zijn zeer
sehuw, loopen buitengewoon snel, en verschuilen zich gedurende
den broedtijd in graanvelden. Zij voeden zich met
allerlei granen en kruiden, eten ook insekten en wormen,
en verslinden, zoo als de Hoendervogels, steentjes. Zij paren
in Maart of April. Het wijfje krabt eene uitholing in den
grond en belegt die met eenige grashalmen. De eijeren, 2
to t3 in getale, hebben de grootte van ganzeneijeren, en zijn
licht olijfkleurig met bruine vlekken. De jongen komen na
dertig dagen broedens te voorsehijn en verlaten alsdan dadelijk
het n e st, om de moeder te volgen. Het vleesch van
dezen vogel, die gerekend wordt tot de groote jag t te behooren,
is voortreffelijk.
lie Kleine trap, Utis tetrax.
La cannepéiière.
L i n n . , p. 26 4 , iff. 3. — T emm., I I , 507; IV , 343. —