volkomen plaats te h eb b en , aangezien er veelal een weinig
wit aan de kin blijft, en het zwart in het midden van het
voorhoofd slechts onvolkomen te voorsehijn treedt. Bij deze
soort is ook nog op te merken , dat de buitenvlag van de
beide buitenparen der staartpennen somtijds zwart, somtijds
wit is , en wel, zoo als dit bij aile soorten met de zwarte
streep längs den binnenrand plaats h e e ft, toevallig, daar
dit zwart, bij een en hetzelfde voorwerp, op de eene zijde
aanwezig i s , op de andere ontbreekt. Deze soort werd op
Kamtschatka, Ja p a n , het vaste land van In d ië , de Philippijnsche
eilanden en zelfs Sumatra aangetroffen. De ver-
warring in hare synonymie gaat aile begrippen te boven,
en zij werd zelfs voor eene Europeesche soort gehouden.
(Zie Mot. lugubrïs, t e m m ., I I I , p. 175, en g o u l o , pl. 142).
Deze verwarring werd vooral nog daardoor vermeerderd,
dat men de jongere grijze voorwerpen als wijfjes of als
eigene soorten beschouwde. P a l l a s hield haar voor eene
variëteit van onzen Witten kwikstaart en noemde haar
Mot. flaveola var. Kamtschatica. Zij draagt bovendien nog
de namen van Mot. maderaspatâna b u i s s o n en l a t h a m ;
M. variegata, St e p h e n s ; M. picâta, e r a n c k l i n , M. luzo-
niensis, sco p o n ; M. dukhunen.sis, s y k e s ; M. leucoptèra,
v i g o r s ; M. leucopsis, g o u l d ; M. alboïdes, h o d g s o n en M.
Hodgsoni, b l y t h . Degenen, welke twee variëteiten bij deze
soort willen aannemen, te weten de noordelijke en de I n dische
{Mot. lugens ex India), zullen deze slechts en dan nog oii-
volkomen volgens het volmaakte kleed kunnen keuschetsen eu
in de onmogelijkheid z ijn , de overige voorwerpen en hunne
synonymie te bepalen.
De derde soort bewoont Afrika van Opper-Egypte tot
de Kaap de Goede Hoop. Zij heeft de grootte van de voorgaande
s o o r t, in het volmaakte kleed even veel wit op
de vleugels en iu het algemeen volkomen dezelfde kleurverdeeling,
met dit onderscheid, dat de keel steeds wit blijft
en dat er eene groote witte vlek aan weêrszijde van den
hals aanwezig is. De jongen hebben even weinig wit aan
de vleugels als onze jonge Witte kwikstaart, en met dezen
voor het overige ook veel overeenkomst in de tinten. Dit
is Mot. capensis, l a t h a m of Mot. longicauda, r ü p p e l l of
Mot. vidua, s u n d e v a l l .
De derde is onze gewone soort, te weten:
De Witte kwikstaart. Motacilla alba.
Ook Akkermannetje, Bouwmannetje, Bouwmeestertje genoemd,
vooral in Gelderland en Groningen.
Die weisse Bachstelze. La hochequeue ; la lavandière.
The Wag tail.
L in n ., p. 3 3 1 , n». 11. — Mot. cinerèa, B r i s s ., I l l , p.
4 6 5 .— Mot. albeola, P a l l a s , Zoogr. I , p. 506, n«. 139.—
T emm ., I , 255; H I , 178. — B u f f ., Enl. 672, f. 12; 674,
f. 1. — N ozem. en S e p p , I I , 120. — N a um., pl. 86. —
G o u l d , pl. 143.
I:
it I
if!'