.«•»liiil
■""■“ f l I ,
520
gans, de mannetjes somtijds nagenoeg even groot, als de
zeer kleine jonge wijfjes van deze soort.
Bewoont Siberie en het oostelijke Europa, en komt tot
Egypte voor. Broedt in Griekenland, in Rusland, Lapland,
en in sommige streken van Siberie, b. v. in het Taimyrland,
en aldaar menigvuldiger dan de Kolgans. Wordt, van tijd
tot tijd , in ons land op den trek aangetroffen en gevangen
of geschoten.
De Drandgans. An.scr leucopsis.
Ook Dondergans genoemd.
La Bernache. The Bernicla of Clalcis.
Bechst., Nat. Deutsch!., IV, p. 921. — Anser bernicla,
P all., Zoogr., I I , p. 230, n". 324. — Temm., I I , 823;
IV, 520. — Büef., Enl. 855. — N aum., pl. 291. — Gould,
pl. 350.
Ge h e e l e l e n g t e 23 to t 25". Vl e uge l s 15}''. St a a r t
4}". B e k 1|".
Bek en pooten zwart. Oogen zwartbruin.
Gemakkelijk te herkennen aan hare kleur.
Voorhoofd, wangen, keel, onderdeelen van den krop
naar achteren en bovendekvederen van den staart wit.
Teugels, kruin, h a ls , achterrug, staart en groote slagpennen
zwart. Vederen van den mantel, de schouders en
vleugels, even als de kleine slagpennen grijs, tegen het einde
zwart en met wit gezoomd.
Broedt in het koude Noord-Amerika, in het Noord-
Oostelijke Rusland, in sommige streken van Siberie en zeer
enkel in het noordelijke Scandinavie. Komt, even als de
Rotgans, op den trek in het overige Europa, en ook bij
ons, doch overal, slechts van tijd to t tijd , in kleinen getale
en bij zeer strenge koude.
De Rooillialsgans. Anser ruflcollis.
P all., Spic. Zool., V I , p. 21, pl. 4. — T emm., I I , 826;
IV, 522. — N aum., pl. 293. — Gould, pl. 351.
Ge h e e l e l e n g t e 21". V l e u g e l s 13". B e k 1".
Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin.
D e f r a a i s t e van al le G a n s s o o r t e n , en gemakkelijk
aan hare kleur te herkennen.
Bovenkop, bovenhals, k e e l, eene breede streep van daar
tot de oogen, eene andere streep tamelijk ver achter de
oorstreek, ru g , vleugels, staartpennen en borst zwart. Buik,
dekvederen van den s ta a rt, een den rug eu de borst van
voren begrenzenden k rin g , en een veld voor den zwarten
wangband wit. Het veld achter de oogen en het overige
niet zwarte gedeelte van den hals roodbruin, met wit omzoomd.
Zoomen van de groote en midden- vleugeldekvederen
witachtig. De achterste vederen aan de zijden van den
romp wit met breede, zwarte eindzoomen.