staartpennen en vleugels zwartachtig blaauw, op de vleugeldekvederen
met lichtblaauwe stippen.
Bij de jongen zijn de kleuren minder zuiver, en de vederen
der onderdeelen hebben donkergroene zoomen.
De IJsvogel bewoont het warme en gematigde E u ro p a ,
broedt echter niet in Scandinavië, ofschoon hij er in het
zuidelijke gedeelte toevallig eenige malen werd waargenomen.
Hij komt ook in Klein-Azië en Noord-Afrika voor. Op het
vaste land van Oost-Indië tot Jap an , de Philippijnsche en
eenige Sunda-eilanden wordt hij vervangen door een kleiner
ras met eenen längeren snavel, Alcedo bengalensis, g m e l i n .
Hij bewoont ook ons land, behoort echter, zoo als overal,
onder de soorten , welke slechts in kleinen getale voorko-
meri; veelal tot enkele bepaalde plaatsen beperkt zijn; deze
dikwijls voor goed verlaten, om anderen op te zoeken ; in
zeer enkele jaren echter, iu den winter, aan wakken, zelfs
menigvuldig zijn, ora in het voorjaar wederom te verdwijnen.
Deze vogel houdt zieh aan de oevers der zoete wateren
op. Hij zet zieh bij voorkeur op takjes digt bij den
grond of op steenen, en slaapt in aardholen. Hij kan niet
loopen; maar zijne vlugt is regtuit en zeer schielijk. Hij
voedt zieh voornamelijk met vischjes , die hij , aan den oever
op een tak je , eenen paal of eenen steen zittende, beloert,
en daarop stootende, met den snavel vangt en met
den kop beginnende, geheel inslikt. Hij maakt zijn nest aan
de oevers van het water, in aardholen, welke hij met den bek
en dc pooten in den zachten grond graaft. Deze holen, vier
tot tien voet boven de watervlakte, zijn niet ruimer als
noodig is voor den vogel om er door te kruipen, horizontaal
of een weinig afdalende, ongeveer drie voet diep, en
eindigende in het eigenlijke ne st, hetgeen eene doorsnedc
van ongeveer zes duim heeft. Het bevat, in Mei of Ju n ij,
5 tot 8 , zelden tot I I , sterk afgeronde, glanzig witte eijeren.
De jongen worden in den beginne, met insekten en
wormen, later met visschen gevoed, op wier graten zij niet
zelden liggen; de jongen geven eene sterke muskusreuk van
zieh.
DB SCHAKRELAAES. COEÄCIAS.
De Scharrelaars zijn vogels van de oude wereld, welke
ongeveer de g r o o t t e v a u e e ne K e r k k a a u w of zware
Lijster hebben; m e t z a c h t e , g r o e n e , b l a au we of ro o d b
r u i n e t i n t e n , e en g r o o t e n kop, eenen k r a a i a c h -
t i g e n a an de p u n t g e k r omd e n b e k , s c h u i n s c h e ,
o n b e d e k t e n e u s g a t e n , k o r t e , van voren m e t g r o o t e
S c h i l d e n b e d e k t e p o o t e n , tamelijk lange en puntige
vleugels en eenen m i d d e lm a t i g e n s t a a r t , wi e n s b u i t
e n s t e p a a r p e n n e n mi n of m e e r v e r l e n g d is. Zij
houden zieh in bosschen op; voeden zieh met insekten,
wormen of zelfs jonge kikvorschen; nestelen in holle boomen,
en leggen 4 tot 5 , witte eijeren.
In ons werelddeel wordt slechts eene soort van dit geslacht
aangetroffen. Dit is