» ' ISU3S
een Reigerbosch, in het hoogduitsch Reiherstand. Hij voedt
zich voornanaehjk m e t, het liefst handgroote, visschen, eet
echter, bij gebrek aan visschen, ook muizen, jonge vogels,
kikvorschen, insekten, weekdieren en wormen. Hij eet zeer
veel, en is derhalve voor de visscherij een zeer schadelijke
vogel. Om zijneu buit te vangen, plaatst hij zich veelal op
den loer, en doodt hem met den snavel, door zijnen hals
snel vooruit te brengen. Zijne stem bestaat in eenen lui-
den, onaangenamen krijschenden toon. Hij nestelt gezellig in
bosschen, op boomen of in het hooge hakhout. Het nest is
groot, uit takjes, riet en stroo gemaakt en van binnen
met vederen, haren of wol belegd. Het bevat eenmaal ’sjaars,
tegen het einde van April, 3 to t 4 eijeren, die een weinig
grooter dan kippeneijeren en fraai groen z ijn , welke kleur
echter spoedig verbleekt. Het wijfje broedt drie weken, en
de jongen verlaten het nest eerst eene maand nadat zij uit
het ei gekomen zijn.
Me Fiirperreiscr. Ardca purpurea.
L in n ,, p. 2 3 6 , no. 10. — T emm., I I , 570; IV , 372. —
Buee ., Enl. 788. — N ozem. en S e p p , IV , 353. — N a um .,
pl. 221. — G o u l d , pl. 274.
G e h e e l e l e n g t e 33". V l e u g e l s 13}". S t a a r t 4}".
B e k 5". V o e t w o r t e l 5".
Ze e r k e n n e l i j k o n d e r de i n h e em s c h e s o o r t
e n a a n zi jne f r a a i j e r o o d b r u i n e t i nt en, cn
zijne g r o o t t e , waarin hij nagenoeg den Blaauwen reiger
evenaart.
Bek roodgeel, längs den bovenkant zwartachtig. Oogleden
cn teugels bleekgeel. Iris hooggeel. Pooten zwartachtig bruin,
hij de jongen bleek groengeel.
Jong: Hoofdkleur der bovendeelen vaal roestkleurig, op
den bovenkop in het roodbruine trekkende, en op het voorhoofd
in het zwarte overgaande. Vederen van de vleugels
en den rug naar het midden bruin. Groote slagpennen eu
staartpennen grijsachtig zwart. Onderdeelen witachtig roestkleurig,
op de keel iu het witte overgaande. Hals van voren
raet zwarte overlangsche vlekken.
Oud: Vederen van den onderhals en achterrug smal en
zeer verlengd. Rug en vleugels g rijs , de lange vederen van
den achterrug witgrijs en licht roodbruin. Slag- en staartpennen
grijsachtig zwart. Romp van onderen zwart, aan de
zijden donker bruinrood. Schenkelvederen roestbruin. Hals
grootendeels roestrood, naar onderen grijs; bovenkop, achterhals,
eene streep onder de oogen en eene lange streep aan
weêrszijde van den hals zwart.
Deze soort bewoont, behalve het gematigde en zuidelijke
Europa, geheel Afrika en wordt in Azië tot Japan en de
Sunda-eilanden aangetroffen. In ons land komt hij in de
lage, moerassige streken of längs de begroeide oevers der
meren en rivieren voor en broedt er, maar behoort in het
algemeen onder de zeldzame vogels, die in de provincie
Groningen in het geheel nog n ie t, in Friesland slechts eens