ii
In elken leeftijd gemakkelijk te onderscheiden van de
overige inheemsche soorten door de g r o o t e , wigvor -
mi g e , wi t t e vl ek a an de twe e b u i t e n p a r e n d e r
s t a a r t p e n n e n ; d o o r de g e h e e l wi t t e mi d d e l s t e
v l e u g e l d e k v e d e r e n en d e n g e e l a c h t i g w i t t e n
e i n d z o o m dor g r o o t e v l e u g e l d e k v e d e r e n .
Oud mannetje: Voorhoofd zwart. Bovenkop, hals van
achteren en aan de zijden groenachtig blaauwgraauw. Mantel
geelachtig roodbruin. Stuit geelgroen. Wangen roestbruin.
Onderdeelen zeer vaal roseachtig roodbruin, maar de
achterbuik en onderdekvederen van den staart wit. Het
middenpaar staartpennen groenachtig donkergrijs, hoofdkleur
der overige staartpennen, der slagpennen en groote
vleugeldekvederen bruinzwart.
Het wijfje eu de jongen onderscheiden zieh van het oude
mannetje, door dat de mantel, n ek , bovenkop en wangen
olijfbruin en alle onderdeelen licht grijsachtig geelbruin zijn.
De Vink is een in het grootste gedeelte van Europa en
in Klein-Azië gemeene vogel, die in Scandinavië noordelijk
to t ongeveer 68}° voorkomt. Hij vertrekt in October, overwintert
in het warme Europa en keert in Maart terug. I n tusschen
overwinteren, zelfs in het zuidelijke Zweden, vele
oude mannetjes. Hij komt in het najaar in groote vlugten
u il het Noord-Oosten in ons land en wordt alsdan op de
welbekende vinkenbanen, vooral längs den d u in k an t, in
menigte gevangen. Hij broedt ook in ons land, maar in de
provincie Holland of in het algemeen in de längs de zeekust
gelegene streken slechts zeer enkél. Hij houdt zieh in
bosschen en buitentuinen op, en leeft van allerlei zaden,
voedt echter zijne jongen, zoo als de overige vinkachtige vogels,
met insekten. Zijn zang is k o rt, maar aangenaam,
beider en krachtig. Hij maakt, jaarlijks tweemaal, zijn nest
op de horizontale takken van boomen of ook in de kruin
van lage boomen, somtijds zelfs tusschen gevorkte takken
van struiken. Het is zeer fraai, nagenoeg bolvormig, maar
van boven ruim geopend, uit mos, wortelen en steeltjes
van planten vervaardigd, van buiten met korstmos, hetgeen
door insekten-spinsels zamengehecht is , overtrokken.
Men vindt daarin, het eerste broedsel, 4 tot 6, het tweede
3 tot 4, groenachtig witte eijeren, die van roodbruine
stippen, vlekjes en streepjes en paarsachtig grijze wolkachtige
vlekjes voorzien zijn.
Me Keep. Fringilla montifringilla.
Ook Bergvink, Boschvink, in Gelderland Noordvink, en in
Groningen ook Kweevink genoemd.
Der Bergfink. Le pinson des Ardennes. The Bramblink.
L in n . , p. 3 1 8 , n». 4. — Temm., I , 3 6 0 ; I I I , 2 6 1 . —
B u f e . , Enl. 5 4 , fig. 2. — N o z em . en S e p p , I I I , 2 2 6 . —
N a um . , pl. 1 1 8 . — G o u l d , pl. 1 8 7 .
Ge h e e l e l e n g t e 6". Vl e u g e l s 3}". S t a a r t 2 |" , a a n
h e t e i n d e i n g e s n e d e n .