( F "
k u i f versierd. De oude mannetjes zijn fraai, de wijfjes en
jongen eenvoudig van kleur. Zij vliegen goed, zwemmen en
duiken voortreffelijk, maar loopen moeijelijk. Zij maken hun
nest op den grond of in boomholen.
Men kent met zekerheid slechts vijf soorten van dit geslacht.
Behalve den Braziliaanschen Mergus brasiliensis,
worden de vier overigen in de koude streken van het noordelijk
halfrond aangetroffen. Eene dezer, Mergus cucullalus,
L inn., in het oog vallend door hare groote helmvormige
kuif, bewoont Noord-Amerika, en werd ook, door stormen
verslagen, somtijds, ofschoon zeer enkel, in ons werelddeel
waargenomen. De drie overigen bewonen al de koude streken
van het noordelijke halfrond, van waaruit z ij, op hare togte
n , het overige Europa en ook ons land komen opzoeken.
De Groote zaagbek. Jtlergu.s merganser.
Ook Roseewaard en Duiker gans, en in Groningen Zaageend
genoemd.
Die Säger. Le harle. The Goosander.
L inn., p. 208, n». 2; Mergus castor , \h \A .,^ .\0 9 , n^. 4. —
Merganser Raii, Steph. — T emm., I I , 881; IV, 556.
Buff., Enl. 9 51, 953. — N ozem. en Sepp, IV, 325. —
N aum., pl. 326. — Gould, pl. 384.
G e h e e l e l e n g t e 24". V l e u g e l s 10}". S t a a r t 3 |" .
B e k 2 f .
565
Bek en pooten hoogrood, de laatstgenoemden langs den
bovenrand zwart. Oogen rood. Bij het wijfje en de jongen
alles meer bruinachtig.
Mannetje in het prachtkleed: Kop en voorhals zwart
goudgroen met purperen weêrschijn. Mantel eu de naar
den rug gekeerde helft der schouderpennen donker zwart.
Groote slagpennen zwart. Overige deelen van den vleugel
grootendeels wit. Staart donkergrijs. Achterhals en onderdeelen
wit, met eene fijne Auroratint. Na de ruijing n a genoeg
als het wijfje, maar weldra wederom het prachtkleed
aanleggende.
Wijfje: Kop en voorhals geelachtig roestbruin. Overige
onderdeelen en keel wit. Overige bovendeelen en zijden van
den romp grgs. Op de groote vleugeldekvederen en kleine
slagpennen een witte spiegel.
Jo n g : Als het wgfje; de jonge mannetjes beginnen reeds
in den eersteu winter allengskens om te kleuren en leggen
h et prachtkleed in het voorjaar aan.
Bewoont het geheele noorden van onzen aardbol. Broedt,
behalve in het koude Noord-Amerika, Azië en Groenland,
op IJ s la n d , in Scandinavië, Denemarken, Brandenburg,
en zelfs in Polen. Wordt in het naja a r, en zelfs den geheelen
winter door tot in April, vooral bij koud weder,
in kleinen getale aan onze kusten, daarentegen vrij algemeen
in Groningen aangetroffen. Gaat ook de rivieren
op tot diep in het vasteland. Overwintert reeds aan de Zuidkust
van Scandinavie. Gaat in Azië zuidelijk tot Japan.