w i '
Iì ' ' I1
ill
Ü!
!Lii '4 hi
i s '
HÜH ''lii
DE GRAS-TAPUITEN.
De Gras-tapuiten worden bij de natuuronderzoekers veelal
onder eenen eigenen naam (Pratìcola) van de Eigenlijke
tapuiten afgescheiden. Hiertoe behooren de kleinere soorten,
met kortere vleugels, eenen korteren bek, en die zieh bij
voorkeur in de nabijheid van struiken of boschjes ophouden.
Europa heeft slechts de twee volgende soorten, welke
beide ook in ons land voorkomen.
■let paapje. Saxieola rubetra.
In Gelderland Kleine walduker, bij Haarlem Kleine stag
en Stompstaarlje genoemd.
B e c h s t . , N a t . D e u t s c h ! . , I l l , p. 6 8 4 .— Motacilla rube-
Ira, L i n n . , p. 3 3 3 , n». \&. — Praticola r a t ó r a , K o c h , Ba ie r .
Zool., I , p. 9 0 1 . , Iff. 113. — Temm., I , 2 4 4 ; I I I , 167. —
B u f f . , Enl. 54. — N a um . , pl. 89. — G o u l d , pl. 93.
G e h e e l e l e n g t e 4} tot 5". Vl e u g e l s 2|- tot 2|}".
S t a a r t 1}".
G e m a k k e l i j k t e h e r k e n n e n a a n z i j n e k l e u r e n ,
e n v a n d e v o l g e n d e t e o n d e r s c h e i d e n d o o r z ij -
u e n h a l f w i t t e n , h a l f z w a r t e n s t a a r t .
Oud mannetje: Kleinere vederen der bovendeelen vaal ros.
met eene groote zwarte overlangsche vlek. Wa n g e n zwar t .
Eene lange streep boven de oogen, eene lange knevelstreep
en de kin wit. Onderdeelen bleek roestrood, op de borst
en buik in het witachtige overgaande. Vleugels zwartbruin,
maar de binnenste dekvederen wit. Staartpennen aan de
wortelhelft wit, aan de achterhelft zwartbruin, maar de
beide middelste staartpennen nagenoeg geheel zwartbruin.
Vleugel- en staartpennen raet smalle rosse zoomen.
O u d wi j f j e: Als het oude mannetje, maar de wa n g e n
b r u i n en de rosse zoomen aan de pennen breeder.
Jo n g : Nagenoeg als het oude wijfje, maar de onderdeelen
wit- of rosachtig, en met dwarsche zwartachtige halvemaanvormige
vlekken op den krop.
Deze soort bewoont Europa noordelijk tot 67°; zij werd
op den trek in Klein-Azie en in den winter in Noord-
Afrika waargenomen. Zij wordt bij ons algemeen aan drooge
met heide, gras en laag hout begroeide streken aangetroffen,
en nestelt menigvuldig längs onzen duinkant. Zij komt tot
ons in het begin van Mei, en trekt in het begin van September
weder weg. Haar loktoon is scherp, de zang aangenaam
en afwisselend, en zij bootst ook somtijds dien
van andere vogels na. Men vindt haar nest jaarlijks eenmaal
in struiken tusschen het gras of de heide; het is van
grashalmen, steeltjes van planten en fijne worteltjes gemaakt
en van binnen met zachte stoffen belegd. Het bevat
5 tot 6 blaauwgroene eijeren, die somtijds aan het stompe
einde met fijne rosse vlekken versierd zijn.