breede band over de oorstreek wit. Dekvederen van den
sta a rt, achterbuik, krop en veelal ook buik en borst in het
midden wit. Deze tin t gaat op de zijden van den romp in
het donkerbruine over, welke kleur echter door de lichtbruine
eindzoomen der vederen afgebroken wordt. Bovendeelen
omberbruin, de vederen met lichtbruine randen. Staart
en groote slagpennen donkerbruin.
Bewoont Noord-Amerika. Broedt aldaar tusschen 50° en
67° N. Br. Trekt in den winter zuidelijker. Dwaalt somtijds
naar ons werelddeel af. Ook eeuige malen in den wilden
staat in ons hand gevangen. Nestelt op den grond; somtijds
echter ook in oude kraaijen- en arendnesten.
DE ZWANEN. CYGNUS.
De Z w a n e n o v e r t r e f f e n de o v e r i g e Ee n d v o g e l s
in g r o o t t e . De r o m p is l a n g w e r p i g , de ha l s zeer
l a n g en de kop klein. De we e ke h u i d van d e n bek
l o o p t t o t a an of d i g t bij h e t oog, de bek is smaller
dan de kop, en van binnen, langs de zijranden, van dwars-
plaatjes voorzien. De p o o t e n zijn met een n e t v a n z e s h
o e k i g e s c h i l d e n bekleed. Er is geen of weinig verschil
in de kleur der vederen volgens de sekse, den leeftijd of
het jaargetijde. Bij het staan en loopen dragen zij het lijf
in eene horizontale rigting, en haren hals veelal S-vor-
mig gebogen. Zij vliegen goed, maar statig en niet schielijk;
bij het verhuizen vliegen verscheidenen in eene rij achter
elkander. Zij zwemmen voortreffelijk, maar duiken niet. Zij
voeden zieh met allerlei waterplanten of derzelver zaden,
met wormen en andere waterdiertjes. Zij maken haar groot
nest van riet of biezen in of bij het water. Hun vleesch is
ta a i, werd echter vroeger gegeten, zelfs aan yorstelijke
tafels. Dit geslacht is niet talrijk aan soorten, en tot Amerik
a , Europa, het koude Azië eu Australië beperkt. In
Europa leven drie soorten, die ook alien in ons land aangetroffen
worden.
Me iEwaan. Cygnus olor.
Vieill., Nouveau Diet. Deterville, IX , p. 37. — Anas
olor, Gmel., I , p. 5 01, n». 47. — Cygnus mansuUus, Hay,
p. 36. — Cygnus gibbus, Bechst., IV, p. 815. — T emm.,
I I , 830; IV, 529. — Buff., Enl. 913. — N aum., pl.
295. — Gould, pl. 354.
G e h e e l e l e n g t e 55 t o t 60". Vl e u g e l s 21 t o t 24".
S t a a r t 9 t o t 10".
Bek hoogrood; bij de jongen roodachtig loodkleurig; aan
de p u n t, zoo als langs zijnen grond tot over de teugels,
zwart. Pooten zwart, bij de jongen licht loodkleurig. Oogen
bruin.
Ze e r k e n n e l i j k aan h e t k n o b b e l t j e , h e t g e e n
a a n d e n w or t e l van d e n bek bij h e t v o o r h o o f d
a a n w e z i g is.
Vederen geheel wit; bij de jongen gewoonlijk donkergrijs.