Lusciola erythrogastra. Zeer verwant met onzen Gekraag-
den roodstaart; aanzienlijk grooter dan deze, en met eenen
witten Spiegel op de groote slagpennen. Bewoont den Kaukasus.
Lusciola calliope, K eys, en beas. — het Vuurkeeltje. — Gewoonlijk
een weinig grooter, somtijds kleiner dan de Nachtegaal.
Kleur, behalve de keel, de krop en het voorhoofd,
ongeveer als bij het ßoodborstje; maar eene witte streep
boven het oog, en in het volmaakte kleed zeer kennelijk
aan hare hoog ponceau-roode keel, zwarte wangen en witte
knevelvlek. Bewoont Siberie tot Kamtschatka. In den
winter tot Bengalen, Japan en de Philippijnsche eilanden
trekkende. Somtijds in het oostelijke Europa waargenomen.
De overige, ook in ons land voorkomende soorten, zijn
de volgenden.
Me Nachtegaal. liusciola luscinia.
Die Nachtigall. Le rossignol. The Nightingale.
K e y s , en B l a s . , p. L V I I I , n». 234. — Motacilla luscinia,
L in n ., p. 328, n». 1. — Sylvia luscinia, L a t h . , Ind.,
I I , p. 506, nO. 1. — No z em. en S e p p , I I , p. 124. — Temm.,
I , 195; I I I , 125. — B u f f . , Enl. 6 1 5 , fig. 2. — N a hm . ,
pl. 74. — G o u l d , pl. 116.
G e h e e l e l e n g t e 6". Vl e u g e l s r u i m 3". S t a a r t 2\".
E e r s t e s l a g p e n e ve n l a n g als de g r o o t e buitenste
d e k v e d e r e n van den vleugel. Tw e e d e s l a g p e n gel i jk
a a n de vi j fde.
Oog donkerbruin. Bovenbek donkerbruin ; onderbek grootendeels
blcek vleeschkleurig. Pooten bruinachtig vleeschkleurig.
T e h e r k e n n e n a a n h a r e g r o o t t e en kl eur .
B o v e n d e e l e n va a l r o s b r u i n , op d e n s t a a r t in
het r o o d a c h t i g b r u i n e overgaande. O n d e r d e e l e n ,
w i t a c h t i g : op den krop, de zijden van het ligchaam in
het bleek bruingrijze, op de onderdekvederen van den staart
in het vaal rosse trekkende.
De jongen zijn donkerder: alle vederen hebben donkere
randen, en die der bovendeelen roestgele schachtvlekken.
De Nachtegaal bewoont Midden- en Zuid-Europa tot Klein-
Azië. Hij gaat noordelijk to t Engeland en Denemarken,
maar komt niet naar Scandinavië, waar daarentegen L.
philomela voorkomt. Hij overwintert in Noord-Afrika. Hij
is in ons land zeer algemeen verbreid. Hij komt gewoonlijk
tegen het midden van April aan; en vertrekt in September.
Men vindt hem vooral in het hakhout in boschjes; en hij
is op onze buitenplaatsen of wandelingen zeer menigvuldig.
Behalve zijn korten loktoon, laat hij een knorrend geluid
hooren. Het mannetje is om zijnen heerlijken zang, dien het
ook den geheelen nacht door laat hooren, alom bekend.
Deze zang intusschen is, bij verschillende voorwerpen en
naar de streken, welke zij bewonen, meer of minder fraai.
Zijne bewegingen zijn schielijk en hij wipt dikwijls met den