r, ’ti'S
" lii 'iifl
l»'[
Eenigzins kleiner en ranker dan St. hirundo, maar de staart
en bek langer en laatstgenoemde zwart ; het blaauwgrijs der
bovendeelen zeer licht en nagenoeg wit. Bewoont het warme
Noord-Amerika. Enkel aan de kust van Groot-Brittanje en
misschien ook aan die van Denemarken broedend. Toevallig
en zeer enkel in het overige Europa waargenomen.
Sterna futigindsa, Gmelin. Uit Noord-Amerika. Somtijds
naar West-Europa afgedwaalt. Grootte van St. cantiaca, maar
slanker. Bek geheel zwart. Onderdeelen en voorhoofd wit.
Overige bovendeelen en teugels zwart, in het bruinachtig
blaauwe speiende.
De overige Europeesche, ook in ons land waargenomene
soorten zijn de volgenden.
Jlet Vlsclidlcfje. Sterna hirundo.
Ook Starre en SplUstaart, en in Groningen Ikstern of Sterentje
genoemd.
Le pierre garin. The Tern.
L inn., p. 227, n". 2. — T emm., I I , 740; IV, 458. —
Buff., Enl. 987. — N ozem. en Sepp, I I , 105, 2 platen.—
Sterna ßuviatitis, N aum., pl. 252. — Gould, pl. 417.
G e h e e l e l e n g t e 13". V l e u g e l s 10|". S t a a r t ; b u i t
e n p e n n e n 6}"; b i n n e n p e n n e n 2 |".
O n d e r de i n h e em s c h e s o o r t e n te h e r k e n n e n
aan de r o o d e k l e u r van bek en p o o t e n .
Bek aan de punt zwart, overigens zoo als de pooten
hoogrood; bij de jongen vuiler en zwartachtig. Oogen
brnin.
Zomerkleed; Bovenkop zwart. Man te l, vleugels en
staartpennen blaauwgrijs, de groote slagpennen donkerder
en , ZOO als de staartpennen, aan de binnenvlag wit.
Overige deelen wit, maar de krop, borst en buik fijn
witgrijs.
Winterkleed: Als het zomerkleed, maar voorhoofd en
kruin witachtig; het achterhoofd zwartachtig.
Jong: Als het winterkleed, maar de vleugels onder de
schouders zwartachtig; de vederen van mantel en vleugels
donkerder, maar met lichte ran d en , en de staart weinig
gevorkt.
Over geheel Europa verbreid. Broedt noordelijk tot den
Poolkring. Gaat diep landwaarts in , en langs de rivieren
op. In ons land de gemeenste soort. Nestelt bij ons in
het zand der duinen, op weilanden, moerassen, op drijvende
liespollen in den ouden IJ s s e l, enz. Na den broedtijd en
in den trektijd dikwijls in menigte aan onze zeekust. Vliegt,
vooral bij stormachtig weder, over de vaarten, cingels, eu
komt alsdan ook in de grachten der steden. Vertrekt in
Augustus en September, en komt in het begin van Mei
terug. Eene eenvoudige uitholing in den grond dient als
n e st, en bevat in het begin van J u n ij, 2 tot 3 , vuil ros