i'J’i
h I
»e Boomlecuwei'lk. Alauda arborea.
Die Baumlerche. Le lulu of cujelier. The Wood-lark.
L in n ., p. 287, no. 3. — T emm., I , 282; I I I , 203. —
B u f e ., E n l . 50 3 , fig. 2. — N ozem. en S e p p , IV, 345. —
N a um ., pl. 99. — G o u l d , pl. 165.
G e h e e l e l e n g t e 6". Vl e u g e l s 3}". S t a a r t 1x1"-
K l e u r al s bij d e n L e e uw e r i k , m a a r h e t wi t aan
d e n s t a a r t , b e p e r k t tot h e t e i n d e d e r v i e r par en
b u i t e n p e n n e n ; de b u i t e n s t e g r o o t e d e k v e d e r e n
d e r v l e u g e l s a a n de a c h t e r h e l f t wi t , de k u i f een
we i ni g g r o o t e r , de b e k n a a r e v e n r e d i g h e i d l a n g
e r en de g e h e e l e v o g e l a a n z i e n l i j k k l e i n e r .
De Boomleeuwerik bewoont het warme en gematigde
E u ro p a , en komt in Scandinavië noordelijk to t ongeveer
63° voor. Hij wordt ook in het warme en gematigde Siberië
aangetroffen en is gemeen in Klein-Azië. Deze soort werd
in vele streken van ons rijk , maar zeer enkel, en voornamelijk
in den winter waargenomen. Men zegt, dat er enkeleu
in Gelderland broeden, en dit is misschien ook het geval bij
ons in sommige streken, in de tuinen. Zij bewoont drooge,
vooral met zaud of heide bedekte streken, en houdt zieh
gaarne aan diergelijke plaatsen in sparrebosschen op. Zij
komt in het gematigde Europa iu Maart a an , trekt tot
kleine troepen vereenigd, in October en November wederom
weg, overwintert er intusschen niet zelden. Zij zoekt haar voedsei
op den grond, zet zieh echter gaarne op boomen , van waar
zij ook haren aangenamen, zachten, fluitenden en tremo-
lerenden zang laat hooren. Zij nestelt op den grond, en de
eijeren, 4 tot 6 in getale, zijn vleeschkleurig met grijs en
bruin gemarmerd.
Be ICerglceuwerlk. Alauda alpestris.
Linn., p. 289, nO. 10. — Temm., I , 279; I I I , 201. —
Naum., pl. 99. — B u ff., Enl. 650, fig. 2. — G o u ld , pl.
164. — Phileremos alpestris, Biiehm.
G e h e e l e l e n g t e 6 |" . V l e u g e l s r u i m 4}". S t a a r t
2}".
G e m a k k e l i j k te he r k e n n e n a a n de ge l e en
zwa r t e k l e u r e n van h a r e n k o p en h a l s , en aan
de z wa r t e v e d e r p l u i m p j e s a a n we e r s z i j d e van
d e n a c h t e r kop.
P o o t e n zwar t . Bek bruin, naar onderen geelachtig.
Oog donkerbruin.
Voorhoofd, eene streep boven het oog, achtergedeelte
van de oorstreek, keel en zijden van den hals licht citroengeel.
Krop, teugels, voorhelft der wangen en een breede
dwarsband over de kruin zwart. Hoofdkleur der overige
bovendeelen met het middenpaar staartpennen, roodachtig
b ru in ; maar de pennen en vederen, behalve die van den
nek en het voorgedeelte der vleugels, naar het midden zwartbruin.
Overige onderdeelen witachtig, op de zijden van den