DE NAGHT-ROOFVOGELS. A. RAPACES NOGTURNAE.
De Nacht-roofvogels of Uilen (Siriges) vallen dadelijk door
hun e i g e n a a r d i g u i t e r l i j k , in het oog, en zijn behalve
door de n a c h t eIij k e 1 e V e n s wij z e, welke den meesten eigen
is , door eene menigte bijzonderheden gekensehetst. Zij hebben
eenen g r o o t e n k o p en g r o o t e , steeds min of meer
n a a r v o r e n g e r i g t e oogen. Het g e z i g t is omz o omd
d o o r e e n e n k r a n s van k l e i n e g e k r u l d e ve de r en.
De o o r o p e n i n g is r u im, bij v e l e n ze l f s z e e r groot .
De n e u s g a t e n zijn k r i n g v o rm i g , de bek is k l e i n
en s t e r k g e k r o m d , en b e i d e z ijn g r o o t e n d e e l s
o n d e r de v e d e r e n van h e t g e z i g t v e r b o r g e n , welke
hier gedeeltelijk den vorm van borstels aannemen. Zij hebben
k r a c h t i g e p o o t e n , en k r omme en s c h e r p e n a ge
l s ; de a c h t e r t e e n s t a a t een w e i n i g h o o g e r d a n
de o v e r i g e n , hetgeen bij de Dag-roofvogels het geval niet
is , en d e b u i t e n t e e n k a n n a a r a c h t e r e n g e k e e r d
wo r d e n ; de v o e t w o r t e l s en t e e n e n zijn, bij d e
m e e s t e n , t o t a an de n a g e l s , me t d o n s a c h t i g e
v e d e r e n bezet . De v e d e r e n zijn z e e r z a c h t , en de
stralen van de buitenvlag der groote slagpennen zijn veelal
niet aan elkander gehecht. Een eigenlijke krop ontbreekt,
maar zij hebben zeer lange blinde darmen. De wi j f j es ver-
s c h i l l e n n i e t of we i n i g in k l e u r van de ma n n e t
j e s , maar zij zijn een weinig grooter dan deze.
De Uilen voeden zieh slechts met het versehe vleesch van
dieren, voornamelijk van kleine zoogdieren, vogels en in sekten,
die zij zelf vangen, en gewoonlijk geheel inslikken;
sommigen eten echter ook visschen. Hon voortreffelijk gezigt
en gehoor doen hun met gemak hunnen buit, zelfs in het
donker van den n a cht, ontdekken; zij kunnen dien onge-
merkt naderen, omdat hunne zachte vederen bij het vliegen
volstrekt geen gedruisch maken; en hunne bijzonder tot het
grijpen geschikte pooten stellen hen iu s ta a t, om den prooi
schielijk en met zekerheid te grijpen, vast te houden en
weg te slepen. Dit een en ander toont a an , dat de Uilen
door hunne eigenschappen de meeste overige Dag-roofvogels
overtreffen, en in het stelsel voor deze behoorden geplaatst te
worden. Sommige Uilen zijn echter ook min of meer Dag-
roofvogels , en schuwen zelfs het zonlicht niet. Ofschoon de
grootere soorten nadeelig voor de wildbaan zijn, behooren
echter de meeste midden- en kleine soorten tot de zeer nut-
tige vogels, omdat zij bij voorkeur e n , zoo mogelijk, uitsluitend
van muizen leven. De meesten nestelen in holen
van boomen, rotsen of onder de daken van groote gebou-
weu; sommigen echter ook op den grond of zelfs vrij op
de boomen. De eijeren zijn wit van kleur en min of meer
kogelvormig. Deze vogels zijn over alle landen van den aardbol
verbreid.
Men kan de Uilen onder twee groote hoofdafdeelingen
brengen, te weten die der Gladkop-uilen (Slrix) en die der
Horen-uilen (Olus). In ons land is de naam van Katuil de