iiïi'
Oud ; B o v e n k o p , n e k , o o r s t r e e k en s t u i t g r a a uw.
M a n t e l en v l e u g e l v e d e r e n z w a r t a c h t i g r o o d b
r ui n. K e e l , k r o p en zi jden v a n d e n r omp r o e s t geel
, me t z w a r t e v l e k k e n . Overige onderdeelen wit.
Staart en slagpennen zwart of bruinzwart.
Het wijfje bleeker. De jongen nog bleeker, en met witte
schachtvlekken op den mantel.
De Kramsvogel bewoont Europa, en nestelt in Scandinavië,
noordelijk van 57° tot aan de kusten van de IJszee.
Hij wordt ook in Klein-Azië, het gematigde Siberië, zelfs
in Bengalen en in den winter in Noord-Afrika aangetroffen.
Hij nestelt ook in Kurland, Silezië en in vele streken van
Duitschland en enkel zelfs in Muusterland eu het Oldenburg-
sche. In vele andere streken is hij , zoo als ook bij ons te lande,
vooral in de maand October en later in het jaar, een
trekvogel, en verschijnt alsdan in aanzienlijken getale. I n tusschen
werd hij iu een tijdsverloop van ruim tien jaren ,
drie of vierraalen broedende aangetroffen in de nabuurschap
der stad Groningen. Hij is o n ru stig , schuw, zit gaarne hoog
op de boomen, en verdedigt zijn nest tegen aanvallen , hetzij
met den bek, hetzij door zijne uitwerpselen met eene ver-
wonderlijke juistheid naar het gezigt zijner vijanden te schie-
ten. De zang bestaat uit allerlei schorre , steunende en bab-
belende, maar weiuig fluitende toonen, en is derhalve niet
zoo aangenaam als die van onze meeste overige Lijsters.
Hij maakt zijn nest op eiken-, sparre- of andere boomen,
laag of hoog. Het is eenvoudig, groot, napvormig, van fijne
takjes, mos, bladeren en plantenstelen vervaardigd; van
binnen met gras belegd, en bevat 4 tot 6 eijeren, die veel
overeenkomst met die van de Zwarte lijster hebben, maar
een weinig kleiner zijn.
Ue Turdus muslcus.
Nabij Haarlem Graauwe lijster en Graauwtje genoemd.
Die Zippe. La grive.
L in n . , p. 2 9 2 , n». 4. — Temm., I , 1G4; I I I , 8 8 .— N o zem.
en S e p p , I , 23. — Burp., Enl., 4 0 6 . — N a um . , pl.
66. — G o u l d , pl. 78.
G e h e e l e l e n g t e 8". VI e u g e l s 4 [ t o t 4 f . S t a a r t 2 | " .
P o o t e n v l e e s c h k l e u r i g . Bek bruin, naar den wortel
geel. Ooglid bruin, in het voorjaar geel.
Onder de inlandsche soorten gemakkelijk t e h e r k e n n e n
a a n h a r e b l e e k roes t g e 1 e on der d ek vede r en de r
vl euge l s , aan bare geringe grootte en overige kleuren.
Bovendeelen olijfkleurig, min of meer in het rosbruine
trekkende, vooral op den staart en de vleugels. Vleugeldekvederen
met eene rosgele vlek aan het einde. Onderdeelen
wit, op den krop, de zijden van den rorap, den kop eu
hals in het rosgele overgaande, en behalve op het midden
van de k e e l, op den onderbuik en de onderdekvederen van
den sta art, met zwarte vlekken bedekt, die van de keel
naar achteren grooter en driehoekig zijn.