gen tot eene andere soort gebragt worden, als de onze. Hij
houdt zich buiten den broedtijd grootendeels in de ruime
zee op. Zijne stem is ruw. Het is een krachtige vogel, die
zich, wanneer hij verwond is of zijn nest aangevallen w ordt,
koen met bek en klaauwen verdedigt. Hij voedt zich met
het vleesch van allerlei levende en doode dieren; vervolgt
andere vogels zoo als Meeuwen, Alken enz.; neemt hun den
gemaakten huit af; valt ze zelfs aan; dood ze, somtijds plotseling,
door hun met eenen enkelen slag met den bek de
hersenpan open te hakken, en pikt zelfs de oogen van lammeren
uit. Hij broedt gezellig op moerassige plaatsen en legt,
omstreeks in het midden van Mei, 2 olijfgroene, met graauw
en bruingrijs gevlekte en gestipte eijeren. De jongen worden,
in den eersten leeftijd door de ouden met beziën gevoed.
» e middelste .fager. Lestrls poinarlna.
T emm., I I , 793; IV, 495. — Naum., pl. 271. — Goul»,
pl. 440.
G e h e e l e l e n g t e 18". V l e u g e l s 12". S t a a r t : m i d d
e n p e n n e n 6 |" ; o v e r i g e p e n n e n 4}".
Bek blaauwachtig, naar achteren in het groenachtige trekkende,
naar voren in het zwart overgaande. Oogen donkerbruin.
Pooten blaauwachtig, de voetwortel niet zelden geheel
of gedeeltelijk geel.
Gr o o t t e e e n e r Kr a a i . Ke n n e l i j k a a u de b e i d e
m i d d e l s t e , v e r l e n g d e en d a k v o rmi g t e g e n e l ka âr
VA i ■» I«
g e r i g t e , ma a r b r e e d e s t a a r t p e n n e n , die echter bij
de jongen eerst allengskens zich ontwikkelen.
Jong: Purperachtig zwartbruin, de vederen met vaal rosse
dwarsbanden, die op den kop en hals de bovenhand nemen.
Oud: Hals en onderdeelen tot aan den achterbuik wit,
op den hals in het okergele trekkende. Overige deelen zwartbruin
met roodbruinen weêrschijn.
Overgang: Zoo als de ouden; maar de onderdeelen van
de keel naar achteren zwartbruin, met witte dwarsbanden.
Jong en oud somtgds geheel eenkleurig donkerbruin.
Broedt vrij algemeen in alle, binnen den Noordpoolkring
gelegene landen. Zwerft na den broedtijd rond, komt alsdan
menigvuldig aan de kusten van Groot-Brittanje, somtijds
ook aan de Noordkusten van het vaste land van Europa,
dus ook aan de onzen, en dwaalt zelfs, door stormen verslagen,
tot diep binnen in het land af. Vervolgt, zooals de
overige soorten, allerlei Zeevogels in de vlugt, zoodra deze
hunnen huit gevangen hebben, steekt en bijt h en , tot dat
zij dien laten vallen, en vangt den huit op alvorens hij
in zee valt. Hij rooft ook de eijeren en jongen uit de vo-
gelnesten. Het wijfje legt, in het begin van Ju lij, hare 2 ,
Week olijfgroene, met bruingrijs en zwartbruin gevlekte eijeren
op het mos aan moerassige plaatsen.
Me Kleine jager. Lestris parasita.
Boie, Reise, p. 129. — Catharada parasita en coprothe